Een leeuwerik stijgt op uit het ruime sop

Waar blijft de levensvonk die in zichzelf ontwaakt?
Hereniging van wie achterbleven, bij terugkeer uit slaap,
met ’t ruisend brein dat ginds was vis onder water,

koudbloedig voorwereldlijk – het vloeibaar element
doorstroomde wie daar oorloos weerloos willoos trillingen
en hoogten van toon ontving uit zee die zong zichzelve,

van heur deiningen doorgalmd, gedrenkt.

Heel wat anders dan op stugge oeverloze bodem waar omringd
door troebel water, tegen stroom in, heremieten

koppig kruipend vervolmaking van hun deugden
te genaken pogen. Mooi, zo’n wandel. Maar qua geluk?

Gestrand, op het droge, in luchtledig weggekeild, ja, dan! –

Dit werpt nieuw licht op mij en de doden: zou ’t een deugd zijn
penetrante murmeling van ach en wee, naklank trouw bewaard
uit verleden van wie nu mijn heden nog omkleden,

te laten varen? Uit te roepen tot volmaakt, volbracht,
hun geploeter en hun lijden, te loven heel hun ongelukkige
geluk? O doden, zo geworden goden, genâ! van u bevrijd

fladder ik, onvervaard zielsblij, dan eindelijk uw hemel in.




De Ronde Hoep, april ca. 1200 – 2020

Wakkerende wind ragt rilling aan – wie zijn we hier
en waar ineens – verleid, verdwaald, verzeild geraakt naar
ongekende streken waar wild leven heerst, z’n gang gaat,

snuffelt door vonkende bermen, schaduwnissen,
jij daartussen staat en wankelt, wilg vol ruis en
ongeloof en schors, al dat waaien heeft goddank

geen wezen, geen benul; rijs, uitwas, groene zwepen
steek je op, en elke vlaag kromt eromheen, schampt
het stoer verstoffelijkte houten vlees, maar laat jou

als een geest zo ongemoeid, tast naar geen inwendig
stromend wie of wat want wind heeft ’t razend druk, moet
onderweg vorm in de dingen zien te blazen want

zo nieuw, het zijnde, zo ongedurig onbegonnen
leert lucht wennen aan de tegensparteling, obstakels
van alle jaren weerom, dat noemen ze lente, en iets

in mij, vanuit zeer taaie overwinterwortel niet
bij machte te weerhouden wat óp zich worstelen wil
tussen dove, grove, sinds eeuwen van de zondvloed

uitgeruste korrels, kluiten grond, ooit, in den
(nog veel eerder begonnen) beginne gemorst
door de goddelijke pottenbakker, gevlogen van

de draaischijf bij zijn vurig scheppend werk –
waarna trouwens heel die ellendige, almaar voort
zich zeulende geschiedenis nog inzetten moest! –

kortom mijn kiemblad, haast omver geblazen,
jubelt ongestoord, ongehoord, mee op frisse
adem van wat onbedorven niet kan blijven, straks

wanneer de wind gaat liggen keert stilaan wereld
naar onheuglijk oudzijn terug, ontluikt uit mijn bloeidrang
een reliek van oerwoestijn, voortijdig dorren.

Anneke Brassinga (1948) werd aan de Universiteit van Amsterdam opgeleid tot literair vertaler en vertaalde werken van onder anderen Nabokov, Plath, Melville, Diderot en Broch. Sinds 1987 wordt haar eigen werk, proza en poëzie, uitgegeven door De Bezige Bij. In 2015 ontving zij voor haar poëtisch oeuvre de P.C. Hooft-prijs.


Meer van deze auteur