Ik signeerde in het Westen des Lands, in een van onze vier grootste steden. Achter een klein tafeltje zat ik in een reusachtige boekwinkel. Voor mij stond een rij van twaalf mensen. De laatste persoon in de rij was een vrouw van bijna twee meter. Ze had een weelderige bos donkerrood krulhaar. Daarop balanceerde een formidabele zonnebril. Mij verbaast het altijd weer dat zo veel vrouwen hun zonnebril op hun haar dragen in plaats van op hun neus. Beschikken zij wellicht boven op hun kruin over dat derde oog waar Hillenius zo vaak over schreef? Moet dat oog met zo’n bril afgeschermd worden van het zonlicht?

De reuzin leek nog extra groot omdat de persoon voor haar een oude dwerg was met een groot hoofd en flaporen. Hij droeg een knalrood truitje en ’t leek wel alsof hij zijn mimiek testte. Steeds probeerde hij allerlei glimlachjes en grimassen uit. Telkens verscheen weer een malicieuze apengrijns die hem vooralsnog blijkbaar het meest beviel.

Langzaam kwam de reuzin naderbij. Geleidelijk aan kon ik haar beter observeren. Ze droeg een zwart glanzende blouse. Het leek haast alsof die blouse van soepel latex was vervaardigd. De zilveren knoopjes fonkelden. Niet een ervan bevond zich in het oogje. De blouse stond derhalve wijd open. Daaronder schemerde een kanten body, diep donkerpaars.

Toen ze de zesde in de rij was, en alweer anderen zich achter haar hadden opgesteld (maar die zag je niet, die gingen volledig schuil achter deze verpletterende verschijning) kon ik voor het eerst een glimp opvangen van datgene wat ze onder de blouse droeg. Een kort rokje. En daar weer onder lange, diepzwarte, glanzende laarzen, bijna tot aan de knie.

Toen ze de derde in de rij was, kon ik zien dat de laarzen getooid waren met verbluffend hoge hakken. Haar lengte was derhalve bedrog. Toch moest ze minstens 1,90 zijn. Langer dan ik, en ik betrapte mezelf erop dat door mij heen schoot: als ik haar zou willen kussen, zou ik op een stoof of een groentekistje moeten klauteren.

De dwerg was aan de beurt. Hij lispelde: ‘Nee, meneer ’t Hart, ’t spijt me, ik wil geen boek, ik wil u alleen maar iets zeggen. U hebt een boek geschreven met de titel Wie God verlaat heeft niets te vrezen. Aan die titel ontbreekt één woordje, bij een herdruk zou ik dat woordje toevoegen, die titel moet luiden: Wie God verlaat, heeft het Niets te vrezen, dank u wel,’ en hij stapte weg, terwijl de apengrijns op zijn gezicht bevroor.

Voor ik de dwerg zelfs maar verbaasd kon nakijken, was het uiteindelijk dan zover: ze stond voor me. Met een zwoele, hese stem zei ze: ‘Zou u uw nieuwe boek voor mij willen signeren? En wilt u dan voorin zetten: voor Jacqueline?’

Mijn handen trilden een beetje toen ik van een stapel een exemplaar greep van De zonnewijzer. Het lag op mijn tong om te vragen: Is het voor uzelf? Zo ja, dan heette ze Jacqueline. Schitterende naam, echt een naam om verliefd op te worden, net als Geneviève of Ivorycke.

Terwijl ik op het schutblad schreef, bukte ze zich nog wat verder voorover. Mij werd flink veel inkijk gegund. Onmiskenbaar was er sprake van een fraaie boezem. Tamelijk zacht fluisterde ze met die hese, sexy stem: ‘Ik ben dominee.’

Welke mededeling ik daar, op dat moment, uit die mond verwachtte, kan ik niet meer reconstrueren, maar zeer zeker niet deze gefluisterde bekentenis. Het was dat ik op een zetel zat met zijleuningen en een stoelrug, anders zou ik waarschijnlijk van pure verbazing ter aarde zijn gestort. Je ziet een wezen naderbij komen dat er even opzichtig als sexy uitziet, en dat wezen fluistert hees in je oor: Ik ben dominee.

Blijkbaar was ze er zich van bewust dat die mededeling mij tot in het merg van mijn gebeente zou schokken. Ze wachtte een poosje met een nadere toelichting erop. Pas toen ik de naam Jacqueline helemaal had uitgeschreven en bevend mijn handtekening eronder had gezet, zei ze: ‘Ja, ik ben dominee hier. Heeft u misschien zin na afloop van het signeren met mij mee te gaan naar onze kerk? We hebben daar een klein, maar erg mooi orgel staan. Daar kunt u, als u dat wilt, een poosje op spelen.’

Mij overviel dat verzoek. Orgel spelen? Dat wil ik altijd wel, maar moest ik dan met deze dishy vicar, om met Hyacinth Bucket te spreken, op stap? Om tijd te winnen, vroeg ik: ‘Wat voor instrument hebt u in uw kerk?’

‘O, daar heb ik echt geen verstand van, maar ik hoor altijd dat ’t zo’n fraai orgel is, dus vandaar.’

‘Na afloop van ’t signeren…’ begon ik te zeggen.

‘Denkt u er rustig over na,’ zei de dominee, ‘ik ben nog niet weg. Zie maar of u straks gelegenheid hebt om mee te gaan, u zit hier nog zo’n twintig minuten.’

Op haar stelthakken stapte ze langs de schappen. Terwijl ik andere namen voor in andere boeken kalligrafeerde, zag ik hoe ze door de winkel dwaalde. Haar stap was beheerst en krachtig. Ze liep op haar hooggehakte laarzen als de deerne uit het gedicht van Roland Holst. ‘Ik zag een vrouw die schreed alsof zij nooit zou sterven.’ Ik stelde mij voor hoe zij er op de kansel in een toga uit zou zien. Zo’n toga zou haar verpletterend goed staan, dacht ik, maar een minitoga zou nog mooier zijn, vooral met die lange laarzen eronder.

Na een kwartier verliet ze de winkel. Ik was opgelucht. Ik dacht: ze heeft het opgegeven, ze denkt: die man gaat niet met mij mee, komaan, we gaan naar huis.

Ik zette de laatste handtekeningen. De boekhandelaarster wilde mij nog van spijs en drank voorzien, maar ik zei: ‘U hebt me al voorbeeldig gelaafd, de hele middag lang, ik heb genoeg gehad, ik ga.’

Ik stapte de winkel uit. Piepkleine watachtige wolkjes hingen hoog in het zwerk. Uitbundig scheen de laagstaande zon over de winkelstraat. Overal drentelden consumenten. Het leek alsof de nacht nooit zou vallen.

Terwijl ik mij in beweging zette, dook uit een zijstraatje de dishy dominee op. Omdat ze haar zonnebril nu op haar neus droeg, en een kittig, vuurrood leren jasje aanhad, herkende ik haar niet dadelijk. Met grote stappen kwam ze op mij af, ze greep ferm mijn arm, ze zei: ‘Komaan, loop snel mee, ik heb m’n auto gehaald en die staat nu hier vlak om de hoek met knipperende lichten.’

Aan zo veel kordaatheid viel geen weerstand te bieden. Haastig snelde ik achter haar aan. In de zijstraat stond een lage auto met open dak en vervaarlijk knipperende lichten. Ze opende het linkerportier, stapte in, gooide het rechterportier open, ik stapte in, en daar gingen we, toeterend achteruit de straat door, overal op het laatste moment wegspringende en scheldende mensen genererend.

‘Ik ben in overtreding,’ zei de dominee, ‘ik mag hier helemaal niet rijden, dus we moeten hier zo snel mogelijk weg zijn. Maar ik zag zo gauw geen andere manier om u weg te voeren.’

‘Waar gaan we heen?’ vroeg ik.

‘Het is niet ver,’ zei ze, ‘maar toch te ver om te lopen.’

‘U zult niet op de kansel staan in de Christelijke Gereformeerde Kerk of bij de Volle Evangelischen of bij pinksterbroeders, neem ik aan, ik situeer u toch eerder bij een wat vrijzinniger gemeente, bij de remonstrantste broederschap misschien…’

‘Niet slecht,’ zei ze, ‘aardig geraden, dicht in de buurt.’

‘De Waalse kerk zou ook gekund hebben,’ zei ik, ‘daar heb ik een paar maanden geleden nog gekerkt.’

‘Ach, toe, dus u gaat nog weleens ter kerke?’

‘In mijn woonplaats,’ zei ik, ‘speel ik vaak bij rouw- en trouwdiensten omdat de vaste organisten aldaar banen hebben en overdag niet makkelijk weg kunnen, dus dan doen ze een beroep op mij.’

‘Maar u speelt nooit bij de zondagsdienst?’

‘Een enkele keer, in vakantietijd, als alle organisten weg zijn. Maar dat is weinig bevredigend. Dan mag je blij zijn als er tien mensen in de kerk zitten. Ik heb zelfs een keer meegemaakt dat er niemand opdaagde en toen hebben de koster, de dominee en ik in de pastorie mens-erger-je-niet gespeeld.’

‘U was in de Waalse kerk, zei u, werd die dienst goed bezocht?’

‘Zeer goed,’ zei ik, ‘maar dat was een soort Open-Deur-dienst, die organiseren ze in Leiden één keer per jaar, dan preekt de dominee niet in het Frans, maar in het Nederlands, en wordt er na afloop een versierde middagboterham geserveerd. Ik schat toch dat er zeker dertig mensen waren. Op een gewone zondag zitten er hooguit tien mensen, dus hier was sprake van een uitzonderlijke opkomst. Maar ja, vergelijk dat eens met de opkomst in mijn jeugd. In een bomvolle Immanuelkerk in Maassluis zat je toch algauw met zo’n 1200 gelovigen. Als er dan een psalm werd aangeheven hoorde je dat de mantelmeeuwen die buiten op het dak zaten van schrik krijsend wegvlogen.’

‘Was het een mooie dienst, in die Waalse kerk?’

‘Nou en of, de bejaarde dominee preekte over Jezus in de woestijn. Hij riep ons op diens voorbeeld te volgen. Eenvoud, soberheid, spiritualiteit. Een enkel sprinkhaantje voor je ontbijt, ’s middags een toefje wilde honing, ’s avonds een paar verdroogde stekels van een cactus. Maar geen woord, dat vond ik jammer, over de vraag hoe het toch kan dat zo’n verhaal over Jezus in de woestijn in de drie synoptische evangeliën terecht is gekomen. Jezus was daar alleen, niemand was erbij, behalve de satan, maar die heeft het niet opgeschreven. Van wie hebben Mattheüs, Marcus en Lucas gehoord dat Jezus een tijdje in de woestijn vertoefde en daar door de duivel verzocht werd? Van Jezus zelf? Dat kan niet, want die evangeliën zijn lang na Jezus’ dood geschreven. Heeft Jezus het dan aan zijn discipelen verteld en vertelden die het weer door? Ook erg onwaarschijnlijk. Dus dat hele verhaal over Jezus in de woestijn is pure fictie.’

‘Ach,’ zei de dominee korzelig, ‘wat doet het er nu toe of het waar gebeurd is. Het gaat om de boodschap. Natuurlijk is het een allegorie.’

‘Ja, dat zegt u, als vrijzinnig predikant, maar in mijn jeugd werd je gelyncht als je durfde te veronderstellen dat dat verhaal verzonnen was omdat er niemand bij was geweest. Al wat in het Woord stond was letterlijk zo geschied, en dat gelooft m’n moeder nog steeds, en dat geloven zelfs de vier bloedjes van kinderen van m’n broer omdat ze door m’n schoonzus drastisch gehersenspoeld zijn. Straks erven die vier kinderen al mijn geld en dragen ze het triomfantelijk af aan de Volle Evangelische Gemeente en worden er folders in schelle acrylkleuren van gedrukt waarmee de evolutietheorie wordt bestookt.’

‘Ach, laat ze toch, die fundamentalisten, ze doen geen vlieg kwaad, ze sterven uit. Wij theologen weten heus wel beter. De les van het verhaal is duidelijk, en werd door die Waalse dominee perfect weergegeven. We moeten terug naar soberheid en eenvoud. Weg met de huidige consumptiemaatschappij.’

‘Ja, dat zegt u nu, maar nog was de preek niet verklonken, en hadden we in het Frans niet gezongen over Le Cerf die soupierde naar les sources d’eau, of we gingen naar een zijzaal waar de heerlijkste gerechten geserveerd werden, en de duurste wijnen werden geschonken, een Châteauneuf du Pape waar je je vingers bij aflikte. Soberheid? We kregen overheerlijke, malse piepkuikens, zogenaamde coquelets, vers uit hun Gallische hokjes vandaan en via de Sligro zomaar naar onze bordjes gesluisd, met dure Franse aardappeltjes erbij, Rattes d’Ardèche, en piepjonge peultjes, en vervolgens geflambeerd ijs met pure chocolade erover van een kwaliteit die je alleen in de duurste restaurants vindt. Ongelofelijk was het, eerst zo’n preek waarin matigheid en soberheid als hoogste deugden werden afgeschilderd, en vervolgens een maaltijd die haaks stond op de verkondiging – maar ja, zo gaat dat tegenwoordig, men preekt het Woord, maar laat zich er werkelijk niets meer aan gelegen liggen, ik zei nog tegen de vrouw die naast me zat: waar blijven de verdreutelde sprinkhaanlijfjes en de uitgeharde honing en de cactusstekels waarmee we geacht worden onze magen te vullen. En weet u wat zij toen zei?’

Ik pauzeerde even. De dominee zei echter niets, ontweek behendig een fietser, gaf weer gas. Dus ik vervolgde mijn verhaal.

‘Ze zei: ja, jammer hè, zo’n preek in het Nederlands. Ik kerk hier dolgraag, ik zit hier elke week, ze preken altijd in het Frans, ik vind dat zo plezierig, ik ken geen woord Frans, dus ik versta er niets van. Daar ben ik reuze blij om, want dan komt het allemaal niet zo hard aan, maar nu… die nare woestijn, mij niet gezien daar, krijg je zand tussen je tenen, net als op het strand, nou, daar ben ik niet dol op. En je hebt daar geen zeewater bij de hand om het zand weg te spoelen. Ach, nou ja, één keer per jaar een preek in het Nederlands, vooruit maar, ik hoorde trouwens dat we een nieuwe dominee krijgen, een negerin, die uitsluitend Frans spreekt, dus zo’n preek in het Nederlands, dat is gelukkig verleden tijd.’

‘Een negerin,’ zei de dishy dominee opgetogen, ‘weet u of ze er al staat?’

‘Ik heb haar al een keer gehoord,’ zei ik, ‘ik was ook benieuwd, dus laatst kerkte ik daar weer, en daar was ze. Een erg mooie, ongelofelijk zwarte vrouw, zo zwart als je maar zelden ziet. Misschien heeft ze Moors bloed.’

‘Zo donker?’

‘Ja, nagenoeg zwart, ik vond haar prachtig.’

‘Valt u op zwart?’

‘Wat een gewetensvraag… en dat van een dominee… val ik op zwart, nou zo’n koolzwart meisje, mooi is het zeker.’

‘Je kunt een wit gezicht prachtig zwart schminken. Zou dat u opwinden?’

‘Alweer zo’n gewetensvraag, vroeger vond ik meisjes die voor zwarte piet speelden in ieder geval reuze spannend.’

‘Hoe was de preek van die zwarte dominee?’

‘Heb ik niets van verstaan. Want haar Frans…’

‘Wat was daarmee?’

‘Ze had zo’n eigenaardig en zwaar accent dat ik alleen af en toe het woord Seigneur heb verstaan. En Dieu, hoewel ik daar niet eens zeker van ben. Na afloop sprak ik de organist. Ik vroeg of hij haar kon verstaan. Hij zei dat hij al aan het accent gewend was. En hij zei ook: “Ze is erg gelovig, dat vind ik enorm bezwaarlijk.”’

‘Ja, de organisten tegenwoordig…’

‘Klopt,’ zei ik, ‘dat zijn mijn trouwste lezers, die spellen mijn boek De Schrift betwist.’

‘Dat heb ik ook gespeld, maar echt, u vecht tegen windmolens, het is allemaal totaal anders geworden, u bent links en rechts gepasseerd, de voorhoede in de kerk is veel verder dan u ooit zult komen, heus, u bent stil blijven staan, geloof me, u moet zich openstellen voor mysterie en magie, voor verwondering en geheimenis.’

Ze remde af, ze zei: ‘We zijn er.’

We stapten uit, ik volgde haar, een kerkje in waarvan ze de deur opende zonder daarvoor een sleutel te hoeven gebruiken. We liepen er dwars doorheen, verlieten het weer aan de achterzijde, staken een binnenplaatsje over, gingen een deur door en bevonden ons opeens in een grote keuken. Met haar rug naar ons toe zat daar een vrouw met kort stekeltjeshaar. Als oorhangers droeg ze enorme zwarte veiligheidsspelden. Ze stond niet op, ze wendde zich niet om, haalde alleen maar een sigaret uit haar mond en blies kolossale rookwolken de keuken in.

‘Ik zal je aan m’n vriendin Jacqueline voorstellen,’ zei de dominee tegen mij, en tegen de rug van Jacqueline zei ze: ‘Ik heb meneer de schrijver meegebracht, hij wil graag op ons orgel spelen.’

Uiterst traag wendde Jacqueline haar hoofd om. Ik zag een klein hoofd met scherp gesneden gelaatstrekken. De ogen waren zwart omlijnd zoals dat eind jaren zestig gebruikelijk was. De lippen waren diep donkerpaars geverfd. Om haar nek droeg Jacqueline een zwart leren band waaruit rechtopstaande ijzeren pennetjes oprezen. Ze stak een hand uit. Haar ongelofelijk korte nageltjes waren zwart gelakt. Ze droeg een broek met panterprint en een glimmend donkergrijs jakje. Ze stond op. Zo groot als haar vriendin was, zo klein was zij. Ze wierp een vreemde, loensende blik op de dishy dominee, zei toen traag: ‘Orgel spelen… zeker weten… meteen al, niet eerst even naar de catacomben?’

‘Wou je met de schrijver voor hij gaat spelen afdalen in de catacomben?’

‘Ja, waarom niet, hij moet toch eerst onze catacomben aanschouwen? Misschien wil hij hier dan niet meer spelen. Misschien staan onze catacomben hem helemaal niet aan.’

‘Laat hem toch eerst orgel spelen, de catacomben, dat kan altijd nog.’

‘Nee, eerst de catacomben.’

‘Waarom nou?’

‘De eerste christenen zaten in de catacomben, en niet achter het orgel.’

Tegen zo veel logica bleek de dishy dominee niet opgewassen.

‘Goed,’ zei ze wrevelig, ‘dan dalen we eerst even af in de catacomben.’

We liepen over het binnenplaatsje weer naar de kerk. Eenmaal binnen ging de dominee ons voor naar het doopvont. Vlak daarachter schemerde een open trap die de diepte in voerde.

We daalden af. Elke trede lager leek het killer.

‘Onder deze kerk,’ zei de dominee, ‘bevinden zich grote kelders. Die dateren uit de achttiende eeuw. Waarom men indertijd zulke diepe kelders heeft aangebracht, zullen we wel nooit te weten komen, maar wat een ruimten! Alsof ze toen al voorzagen hoezeer deze onderaardse gewelven van pas zouden komen.’

‘Elke vrijdagavond,’ zei Jacqueline, ‘is het hier vrouwenavond.’

‘Mannen mogen er niet in,’ zei de dominee laconiek.

‘Zo, zo,’ zei ik, ‘net als vroeger in het vrouwenhuis.’

‘Nee, toch anders,’ zei de dominee, ‘wij zijn geen feministen, wij zijn simpelweg vrouwen die van elkaars gezelschap genieten, en heus niet allemaal christelijk, nee, we hebben hier vrouwen van alle gezindten, we vinden het prettig om onder elkaar te zijn, waarbij komt dat we in de loop der jaren toch een soort toevluchtsoord geworden zijn voor vrouwen uit heel strenge kerken die nog stevig gediscrimineerd worden. Die kunnen hier elke vrijdagavond op adem komen.’

We bereikten het keldergewelf. Het was er kil, het was er donker.

‘Even wat licht,’ zei de dominee.

Ze strekte haar hand uit naar een grote ronde knop. Ze draaide eraan. Het bleek een dimmer. Langzaam gingen overal lampjes aan die geleidelijk iets meer licht verspreidden. Ik zag een groot houten kruis. Aan de muur hingen allerhande zwepen, boeien en kettingen.

‘Jemig,’ zei ik, ‘jullie doen hier op vrijdagavond aan sm.’

‘Die spullen zijn niet van ons,’ zei de dominee, ‘maar eerlijkheidshalve moet ik toegeven dat sommige vrouwen er op die vrijdagavonden wel gebruik van maken, vooral stakkers uit die zwartekousenkerken. Maar ja, waar zouden zulke vrouwen nu anders terecht kunnen met dat soort verlangens? Het is goed dat ze hier de mogelijkheid hebben om aan kinky seks te doen, en ach, ’t is allemaal uiteindelijk zo onschuldig. Er komt hier haast elke vrijdag een vrouw uit Spakenburg die heel stevig aan zo’n kruis vastgebonden wil worden. Een blinddoek voor, een mondknevel in, en liefst zo veel mogelijk boeien, en alles zo strak mogelijk vastgesnoerd. Wie langsloopt, wordt geacht haar even met een zweep te geselen of kaarsvet op haar te druppelen of haar te bespugen of te beschimpen. Ach, ach, je zult maar behept zijn met zulke onmogelijke hartenwensen.’

‘Maar waarom alleen vrouwen?’ vroeg ik.

‘Met mannen erbij ontaardt het,’ zei de dominee, ‘dan komen er spanningen.’

‘Seksspelletjes,’ zei Jacqueline.

‘Precies,’ zei de dominee, ‘seksspelletjes, maar we willen het ontspannen houden, we zijn niet speciaal uit op climaxen of orgasmen, al is een hoogtepunt nooit weg natuurlijk.’

‘Ik heb een keer een joggende dominee uit Wassenaar aan de deur gehad,’ zei ik, ‘die de hele kerk wou hervormen tot een joggende kerk, tot een joggende gemeente, ik heb erover geschreven in mijn roman Onder de korenmaat, hij wou iedereen naar het heil toe laten rennen, ik vond het wel origineel, maar deze gewelven en wat erin gebeurt overtreft moeiteloos de gekte van die joggende dominee. Geen joggende gemeente, maar een vrouwengemeente.’

‘Je zou een keer op vrijdagavond moeten komen,’ zei de dominee.

‘Ik? Hoe kan dat nou? Mannen mogen er niet in, zei je.’

‘Klopt, maar je vindt het toch leuk om je af en toe als vrouw te verkleden? Kom als Maartje. Dan mag je erin. Niemand zal het zien, het is hier altijd tamelijk duister.’

‘Wat je als ’t je niet zint om als Maartje te komen, ook kunt doen,’ zei Jacqueline, ‘is dat je op een andere avond komt. Alle dagen van de week verhuren wij onze catacomben aan een chique strenge meesteres met een gefortuneerde klantenkring. Vandaar al die sm-attributen.’

‘Werkelijk? Deinzen kerkbesturen dan nergens meer voor terug om hun schamele inkomsten uit de collecten en kerkelijke bijdragen aan te vullen? In Goes, hoorde ik laatst van organist Kees van Eersel, heeft men de kerk verhuurd voor een lingerieshow. Een catwalk van koorhek tot kansel, zei Kees, en daarop liepen dames in gewaagde bustiers en minuscule slipjes te paraderen. Maar dit… dit is nog heel wat anders, een kerk die haar gewelven verhuurt voor sm-doeleinden.’

‘Ach, kom, doe niet zo preuts,’ zei de dominee, ‘we moeten het gebouw onderhouden, dat kost kapitalen, die brengen de gelovigen niet meer op, dus je moet als kerk wel omzien naar andere bronnen van inkomsten, laatst moest de bliksemafleider gerepareerd, twee kerels het dak op, wat dat niet kostte!’

‘Alsof je een bliksemafleider nodig hebt op een kerk, God zorgt er heus wel voor dat de bliksem niet inslaat in z’n eigen huis.’

De dishy dominee keek me verbaasd aan.

‘Overal schort het aan geloof,’ gromde ik, ‘de paus rijdt in een kogelvrije pausmobiel. Heeft die knul geen Godsvertrouwen meer? Gelooft hij dan niet dat God z’n aardse plaatsvervanger beschermt? Kennen ze psalm 91 niet meer? “Die in de schuilplaats van de Allerhoogste is gezeten, zal vernachten in de schaduw van de Almachtige, Hij zal u dekken met zijn vlerken, onder zijn vleugels zult gij betrouwen.”’

‘Wij hebben wel Godsvertrouwen,’ zei de dominee met een sluw lachje, ‘maar de verzekeraar heeft geen Godsvertrouwen, die staat erop dat wij hier een bliksemafleider hebben, anders geen opstalverzekering. Vandaar onze hoge kosten, dus moeten wij onze gewelven wel verhuren. En zo’n dure, strenge meesteres is ideaal. Alles heel discreet. Nauwelijks lawaai, geen harde muziek, klanten die de locatie appreciëren. Niemand die ze erop aankijkt of het verdacht vindt dat ze een kerk binnenstappen.’

‘Dames,’ zei ik, ‘mag ik dat orgel eens zien?’

We stegen op bij het doopvont. Met de dominee liep ik door de kerk. We beklommen een laddertje. Over een smalle gaanderij werd ik naar de speeltafel geloodst. Hoe het orgel aan moest, wist de dominee uiteraard niet. Dat weten dominees nooit. Na enig zoeken vond ik de knop waarmee de luchtvoorziening moest worden ingeschakeld. Even later speelde ik m’n lievelingsmuziek: ‘Les Barricades Mystérieuses’ van Couperin. Ik liet het volgen door ‘Von Gott will ich nicht lassen’ van Bach.

Alles klepperde en ratelde in dat orgel. De luchtvoorziening liet veel te wensen over. De prestant vier voet was onbruikbaar vanwege akelige bijgeluiden, de holpijp idem. De roerfluit gaf geen geluid. De twee tongwerken waren volledig ontstemd. Nu zijn tongwerken dat altijd, dus dat kon niet op conto van dat orgel met zijn twee manualen en twaalf sprekende stemmen geschreven worden. Het had een aanhangend pedaal, maar de koppeling naar het hoofdwerk functioneerde niet, dus het pedaal was onbruikbaar. Want je kon ook niet koppelen naar het bovenklavier. Desondanks kon ik mij tot rust spelen, mij er ondertussen over verbazend dat ik, die toch allang afscheid had genomen van het geloof der vaderen, desondanks tamelijk geschokt was door al datgene wat ik zo-even had gehoord en gezien. Gewelven onder een godshuis verhuurd aan een chique meesteres, behalve op vrijdag, want dan stoeiden daar lesbiennes onder auspiciën van een tweetal Sappho’s dat blijkbaar het kerkje beheerde. Maar ja, waarom ook niet? Rijk was ik, maar leverde ik ooit een bijdrage aan onderhoud van enig kerkgebouw dan wel orgel? Het geld moest toch ergens vandaan komen? Maar van een chique meesteres? Altijd nog beter dan een drugsdealer, dacht ik.

Lang speelde ik niet. Daar was het orgel niet naar. Niemand ontwaarde ik toen ik weer afdaalde en de kerk door liep. Even overwoog ik stilletjes weg te gaan, maar dat vond ik bij nader inzien toch onbeleefd. Dus ik stak de binnenplaats weer over, en liep de keuken in. Daar zat de dishy dominee.

‘Hoe vond u het orgel?’ vroeg ze.

‘Mooi instrument,’ zei ik, ‘maar helaas bar slecht onderhouden. Het zou een grote opknapbeurt moeten hebben.’

‘Kijk, daar heb je het weer, groot onderhoud. Ongetwijfeld hoognodig, maar wie betaalt? U misschien? U bent toch rijk?’

‘Ja, maar niet zo rijk dat ik een grondige opknapbeurt van dit orgel zou kunnen betalen. Ik zou er hoogstens aan mee kunnen betalen. Niet zo’n slecht idee trouwens, beter dan dat mijn geld na mijn dood bij de Volle Evangelische Gemeente terechtkomt. Maar ik zou eerst eens proberen om een subsidie aan te vragen.’

‘O, dat is zoiets verschrikkelijks, dan moet je je in duizend bochten wringen, en moet je eerst het geld zelf voorschieten en maar afwachten of je het ooit terugkrijgt.’

‘Sponsors misschien?’

‘Niet te vinden.’

‘Overal tref je in kerken instrumenten die in verval zijn of die, zoals in de katholieke kerk in mijn woonplaats Warmond, helemaal niet meer gebruikt worden. Net als trouwens veelal de kerken zelf.’

‘Precies, en daarom moet je soms onorthodoxe methoden gebruiken om aan fondsen te komen. Daarom heb ik u…’

‘In de gewelven tutoyeerden we elkaar al, dus waarom bovengronds weer terug naar u?’

‘Ja, wat grappig, daarstraks waren we beneden al op je en jij overgestapt, waar was ik… o ja, daarom heb ik jou met ons orgel als lokaas uitgenodigd mee te gaan. Deels om jou te showen dat wij hier andere vormen van christendom praktiseren dan waar jij je tegen verzet, deels om jou te laten zien wat wij doen om onze financiële nood enigszins te verlichten, in de hoop dat je daar, omdat je zelf ook met onorthodoxe verlangens rondloopt, enig begrip voor zou hebben, maar bovenal in de hoop dat je het onderhoud van ons orgel een beetje zou willen sponsoren. Denk er eens over na, en weet ondertussen dat je hier als geheime dame op vrijdagavond altijd welkom bent. Voor onorthodoxe verlangens is alle ruimte. Elke vrijdagavond hebben we Leila over de vloer, een muizig meisje in een strakke latex catsuit met een pikzwart geschminkt gezichtje en pikzwart geschminkte oortjes. Net een grote poes, je zou haar vast erg leuk vinden. Heus, je zou het bij ons goed naar je zin hebben, je zou je ogen uitkijken, maar komaan, Jacqueline en ik gaan uit eten, we zullen je onderweg bij het station afzetten.’

Maarten ‘t Hart (1944) is een Nederlandse gedragsbioloog en schrijver.

Meer van deze auteur