De taal waarmee Jan Wolkers tekeergaat tegen zijn gereformeerde wereld van vroeger is van een ongehoorde grofheid, lees het begin van De walgvogel. Toch hoor je zelden gereformeerden over een gefrustreerde Wolkers, die het maar niet laten kan zijn nest te bevuilen. Diezelfde gereformeerden reageren intussen als door een wesp gestoken op Maarten ’t Hart. Hoe komt dat? Omdat hij hun het bloed onder de nagels vandaan haalt, hij treitert ze door ze te bestrijden met behulp van hun eigen wapens. Dat ga ik uitleggen, heb er enige armslag voor nodig, maar beloof een overtuigend resultaat.

Beginnen we bij de gereformeerden. Het is een etiket – zo gebruik ik het in elk geval – voor een versie van een bepaalde godsdienst, de christelijke. Er zijn meer godsdiensten in de wereld, en meer versies van de christelijke godsdienst. Ik zal er ter illustratie af en toe naar verwijzen, maar het gaat me nu om godsdienst als verschijnsel, om godsdienstig geloof, om wat tegenwoordig vaak in een soort kortschrift eenvoudigweg ‘het geloof’ wordt genoemd, bijvoorbeeld in zinnen als ‘het gaat goed met het geloof in Nederland’. Wat met geloof is bedoeld wordt niet nader omschreven, heeft dat kennelijk niet meer nodig. De klassieke gereformeerden noemden hun leerboekje voor de catechese nog Kort begrip der christelijke religie, er kwam dus begrip aan te pas, al was het maar om te weten waarover je het hebt, als je ‘ik geloof’ zegt. Vandaag mag iedereen zelf weten hoe hij het invult.

Godsdiensten zijn van huis uit wat anders, en zijn dat vandaag nog. Ze kunnen als herkenbare grootheden in kaart worden gebracht, bestudeerd, met elkaar vergeleken. Iedereen weet dat islam niet hetzelfde is als christendom. Maar wat ze delen is dat de aanhangers een geïnstitutionaliseerd collectief vormen rondom bepaalde geloofsvoorstellingen, en een collectief kan een vuist maken. Die voorstellingen zijn erfenissen uit een ver verleden, afkomstig van voorouders die in een onbegrijpelijke wereld betekenis moesten verlenen aan wat uit zichzelf geen betekenis meebrengt. Hun verbeeldingskracht was het enige apparaat dat hun ter beschikking stond. Wetenschap was er niet, bisschoppen en synodes moesten nog uitgevonden worden, net als goden en God trouwens. Die wereld waarin ze leefden was dan ook een hachelijke constructie, ze was zelfbedacht. Vandaar de verankering van hun voorstellingen in wat ik nu maar het Hogere noem: de bestaande orde stamt uit tijden toen er nog geen tijd was, is door goden zo gewild of geschapen. Godsdienst is dus niet een toefje vroomheid op de cultuur, dat is een wijdverbreid misverstand; ze is veeleer draagbalk van een constructie. Ze legt de bestaande wereld vast, en handhaaft haar met behulp van de autoriteit van goden en geesten.

De islam, onverwacht binnengekomen in onze westerse wereld, is een pracht van een illustratie, je ziet er de combinatie van geloof en cultuur terug in bijna haar authentieke gestalte: de samenleving is er, tot in het publieke leven toe, door Allah geregeld. Als de islam zichzelf aanprijst als de terugkeer van de godsdienst zoals godsdienst hoort te zijn, als reparatie van wat er bij joden en christenen misging, heeft de islam gelijk: cultuur is godsdienst en godsdienst is cultuur. ‘Dat moet ik van mijn geloof,’ zegt de moslima als ze met hoofddoek de straat op gaat. Een kleinigheid, zeker, maar precies zo’n draadje uit die wonderbaarlijke kluwen van zeden en gewoonten die hun wortels hebben in het overgeleverde godsdienst. Het moet van Allah.

Ook de christelijke godsdienst is zo’n erfenis uit het verleden. Ze staat op de schouders van het jodendom, en het jodendom is niet, zoals christelijke auteurs graag suggereren, zomaar uit de hemel gevallen, maar staat op zijn beurt weer op de schouders van de West-Semieten, en die staan met hun beide benen weer in het Babylonische pantheon. Het christendom heeft zijn eigen geschiedenis, vertoont zich, net als de islam, zowel in het persoonlijke leven als in het publieke domein als een instelling die van God heeft meegekregen hoe het moet in onze wereld, en daarom met een beroep op God haar richtlijnen ook handhaaft.

Niettemin, de zaken liggen er net even anders dan bij de islam: samenleving en godsdienst vallen niet zonder slag of stoot samen. Het christendom presenteerde zich in Europa als ‘kerk’, als vreemde eend in de bijt, gedropt van Boven, met als taak de wereld (lees: de nog niet kerkelijke mens) te ‘kerstenen’. Hoe zo’n gekerstend leven eruitziet, dat leert je de kerk. Het geloof is een soort van gareel geworden waarin je moet lopen om veilig ín de wereld te leven zonder ván de wereld te zijn.

Van de gereformeerde versie van dat gareel neemt Maarten ’t Hart afscheid. Niet door er verder over te zwijgen, ook niet door er een ferm atheïstisch manifest aan te wijden, maar door het te lijf te gaan. Wat drijft hem?

Ergernis en woede, dat in elk geval. Ik denk aan Een vlucht regenwulpen (1978) waarin ouderlingen een stervende moeder komen bezoeken, en kans zien dat toch al langgerekte sterfbed nog akeliger te maken dan het al is door het als een zegen van God voor te stellen, die in zijn wijsheid de stervende juist tijd gunt om tot de staat der genade te komen. Het is maar een voorbeeld van de manier waarop ’t Hart heel dat vlechtwerk dat tezamen het geloof der vaderen vormt, onderuithaalt. Hij doet dat vakkundig, als literator zowel als ex-gelovige. Hij kan dat als geen ander, want hij is erin groot geworden als jongetje, later als puber, en nog weer later als iemand wiens ogen zijn opengegaan: hij heeft te veel gezien. Nourri dans le Sérail, zoals het heet, weet hij precies de zwakke plekken te vinden, weet hij precies waarmee hij zijn ex-geloofsgenoten op stang kan jagen, hij is er een meester in, de meester uit Maassluis.

Maar het is waarachtig geen privéoorlogje! Zijn ergernis geldt de dwang die het gareel meebrengt. Die is ten eerste de dwang van mensen over andere mensen – de schrijver van het boek Prediker zag het als een groot kwaad onder de zon. Bovendien geschiedt die dwang uit naam van God, en als klap op de vuurpijl zijn het de dwingelanden zelf die zich tot opzieners (bisschop stamt uit het Grieks en betekent opzichter) namens God hebben benoemd.

‘Waar God de Heer zijn schreden zet, daar wordt de mens van dwang gered’ – met die regel uit het Liedboek der kerken (lied 350) hoef je bij ’t Hart dus niet aan te komen, omgekeerd: waar God in het spel wordt gebracht door dominees, kerkenraden, synodes en wat niet al, daar word je in je vrijheid beknot. We hebben het dan niet over de papieren God en de papieren kerk, waar alles pais en vree is, maar over de reëel bestaande christelijke godsdienst die in de reëel bestaande kerken wordt beoefend. Daar heerst, met een beroep op het geloof, knevelarij. Knevelchristenen, soms als Knevel-christenen gespeld, is een vaste term van ’t Hart. De hint is duidelijk, de antipathie tegen de eo eveneens, maar de ondertoon is niet te missen: het geloof der vaderen is als een octopus met vele tentakels. Wie erin vastgeraakt is komt er moeilijk uit.

Hoe komt dat, waarom gaat dat zo lastig, waarom doet een mens er soms jaren over, als het hem al lukt, om het schip te verlaten? Dat raadsel kan ’t Hart met één simpele regel uitleggen, en afdoende. ‘Wie God verlaat heeft smart op smart te vrezen,’ zegt een christelijke tegeltjeswijsheid, maar in 1993, in een column voor de NRC, draaide ’t Hart het om en verzekerde hij zijn voormalige geloofsgenoten dat wie God verlaat niets te vrezen heeft. Zo’n uitspraak komt harder aan dan het vloeken en tieren van Jan Wolkers, het is het vloerkleed onder iemands voeten vandaan trekken. Godverdomme zeggen (Jan Wolkers) mag natuurlijk niet, maar het is een kwaad dat zichzelf zal straffen: moge jou niet overkomen wat je over jezelf afroept. Maar de mensen vertellen dat ze niets te vrezen hebben als ze God verlaten, ja, dat verbijstert, daar is zo gauw geen antwoord op te vinden dat zich redt in termen van het eigen gelijk, dat is een doodklap. De vreze des Heeren is nu juist het plakband dat heel het vlechtwerk van vroomheid en ontzag bij elkaar houdt. Dat je echt niets zal overkomen als je zijn wegen verlaat, dat je daar ook niet bang voor hoeft te zijn, is het einde van de godsdienst in haar oorspronkelijke zowel als overgeleverde vorm. En ’t Hart voegt de daad bij het woord: zijn spotternijen vormen als het ware het bijgeleverde bewijs: kijk maar, mij overkomt niets, er komt geen toorn Gods van de hemel. Ik schrijf gewoon verder.

Maar de ware Maarten ’t Hart komen we eerst tegen als hij zijn tegenstanders met hun eigen wapen te lijf gaat: de bijbel. Voor de NRC schreef hij een aantal columns, die in twee delen (1997 en 2001) verzameld zijn die beide als hoofdtitel meekregen: De Schrift betwist. In vrijwel alle columns gaat ’t Hart bijbelteksten na, en alles wat op basis van bijbelteksten tot gereformeerde leer is geconsolideerd. De irritatie kon niet uitblijven, tot in de theologie toe (zie Kerk & theologie 2004) slaat men aan het weerleggen. Maar ’t Hart deed toch niets anders dan bijbelteksten lezen en zijn bijbelgetrouwe lezers confronteren met wat hij daar aantrof. Dat is niet mis, maar ze hebben die teksten kennelijk al zo vaak gelezen dat het ze niet meer opvalt hoe absurd die verhalen zijn, als je ze voor ‘Gods Woord’ houdt. In Exodus 4 wil God bloed zien (de bloedbruidegom), en volgens 1 Samuel 15 geeft hij Israël de opdracht om via de tactiek van de verschroeide aarde een heel volk (de Amalekieten) uit te roeien, mannen, vrouwen, kinderen en zuigelingen. Een heel volk! Je kunt natuurlijk zeggen dat je dat alles symbolisch moet lezen, maar dat verlicht de pijn niet. Of Israëls God nu in het echt heel Amalek laat uitroeien dan wel of hij dat symbolisch laat doen, hij beveelt het in elk geval wel. Wat willen gelovigen met zo’n bijbel? ‘It is absolutely bloody amazing to think that anyone ever believed any of that. Really, it’s absolutely balls. Beautiful, of course. But balls.’ Dat zegt die aardige, flegmatieke Philip Larkin; Maarten ’t Hart haalt hem in de tweede bundel aan.

Zijn slachtoffers zien dat niet. Niet omdat ze niet kunnen denken, zoals Herman Philipse ooit beweerde, ze kunnen dat wel degelijk, maar ze willen het niet: denken past niet bij geloven. Met je denken kom je uit op een punt waar je juist niet wilt uitkomen. God gaat toch per definitie ons verstand te boven? Ze hebben gelijk, maar ook de strengste gelovige kan moeilijk ontkennen dat wijzelf die definitie van God hebben gemaakt. Ze worden dus liever kwaad, zoals is gebleken, ze laten zich kennen, en daar heeft Maarten ’t Hart dan weer plezier in. Zou ik ook hebben als mijn pennenvruchten zo veel succes hadden. Dus probeert hij het nog maar een keer, en ja hoor, opnieuw succes: de gelovigen happen. Die gefrustreerde Maarten ’t Hart kan het weer niet laten! Gefrustreerd? Als je zo’n nimmer opdrogende ader voor je schrijflust hebt ontdekt, weet je natuurlijk van geen ophouden, vooral als je jezelf er, met je verstand, je humor, en je spotzucht helemaal in kwijt kunt. Laten we het maar omdraaien, de gelovigen zijn gefrustreerd, ze kunnen niet tegen hem op, en dat voelt niet lekker.

In een van die columns haalt ’t Hart als verweer van zijn slachtoffers aan: ‘Wij zijn allang niet meer zo.’ Daar is iets van waar. Maarten ’t Hart maakt een karikatuur van het gereformeerde geloof, dat kan niet anders. Uitvergroten is nu eenmaal de proporties vertekenen, en dat levert dominees, ouderlingen, kerkenraden en gewone gelovigen als schertsfiguren op. Ze hebben het lang niet altijd verdiend, en het er ook lang niet altijd naar gemaakt. Bovendien doen kerkmensen tegenwoordig aan ‘gematigd geloven’, en wat dat ook mag inhouden, het is in elk geval iets anders dan vroeger.

Maar waarom worden ze dan toch nog kwaad? Omdat kerkmensen (laat ik die term maar aanhouden) onmachtig zijn het gareel van het geloof achter zich te laten. Ze willen het moeten wel loslaten, maar het moeten laat hen niet los: het komt van God. Godsdienst zit vast aan moeten en moeten aan godsdienst, daar is het godsdienst voor. Wat is godsdienst nog als niets meer ‘moet’ van God, als de wereld niet meer een instelling van God is, die ingericht behoort te worden zoals God het wil? Zo’n godsdienst zal gegarandeerd verdwijnen, zo veel weten de orthodoxen ook wel, en daarom vechten ze voor de overgeleverde orde, vechten ze tegen de moderne natuurwetenschappen, sjoemelen ze met de schepping en evolutie. Maar helpen zal het niet. Alleen de godsdiensten die bikkelhard durven volhouden dat ze namens God spreken, blijven over. Binnen onze westerse wereld zijn dat de islam en de rooms-katholieke kerk, of liever: de papen, zoals Maarten ’t Hart de katholieken noemt. Voor rooms-katholieken niet leuk, dat begrijp ik wel, om in één adem met de islam te worden genoemd. Maar laat ik alvast zeggen dat ik het niet heb bedacht doch Alistair McGrath, een Schotse theoloog, die bovendien – dit tot troost voor de katholieken – de ondergang van het rationele, leerstellige protestantisme voorspelde. En tot nog meer troost voor de katholieken kan ik nog melden dat ’t Hart de grote gereformeerde voorman Abraham Kuyper ook bij de papen indeelt, vanwege diens ambitie om heel het leven ondergeschikt te maken aan het gereformeerde geloof.

Om terug te keren tot de gebelgde gereformeerden: ze hebben ook hun gelijk. Het gaat met dat moeten anders dan vroeger. Op zondag mogen de winkels open, euthanasie wordt geaccepteerd, en suïcideslachtoffers mogen weer in gewijde aarde worden begraven. En straks mag zelfs van de eo het homohuwelijk, als God het niet verhoedt. Niettemin, het ‘moeten’ is niet weg, het kan nooit weg, het heeft zich teruggetrokken op de geloofsvoorstellingen zelf. Die moeten nog steeds. De rooms-katholieke gelovigen mogen afstappen van het voorgeborchte: ongedoopte pasgeborenen mogen toch bij God op schoot; de Noorse (lutherse) kerk heeft per hoofdelijke stemming de hel verworpen. En Maarten ’t Hart vertelt in een van zijn verhalen van de Schiedamse dominee Krijger die zijn jonge catechisanten toefluisterde dat ze het scheppingsverhaal niet langer hoefden te geloven als waar gebeurd, maar – zei hij erbij – vertel het niet thuis, aan vader en moeder, dat jullie het van mij hebben. ‘Het hoeft niet meer’; ik vraag mij af of al die mensen die Maarten ’t Hart zo’n gefrustreerde gereformeerde noemen, weleens hebben nagedacht over dat ‘het hoeft niet meer’. Wat zegt dat over de hardnekkigheid van dat ‘moeten’? Zo kom ik terug bij wat wij vandaag religie noemen, ik bedoel de religie die terug zou zijn van weggeweest. Wat is terug? Opleving van het kerkelijk geloof kan het niet zijn, want de kerken lopen eenparig versneld leeg, of we daar nu om treuren of blij mee zijn. Waar kan het woord dan wel op slaan, wat is die religie die terug is van weggeweest? Een restproduct. Niet de essentie die van een reëel bestaande godsdienst overblijft, integendeel, die essentie is er juist afgestroopt, de ordening van het bestaan, dat conglomeraat van moeten dat de wereld zoals God haar heeft bedoeld, in stand houdt. Is dat moeten geschrapt, dan blijft de hang naar het Hogere over. Ieder vult de behoefte eraan zelf in, het is een warm gevoel, het is inspiratie, spiritualiteit, maar heeft met van God gegeven richtlijnen voor de samenleving niets meer te maken. De samenleving regelen we in onze westerse wereld buiten de christelijke kerk om, en dat blijft zo, hoop ik. Tenzij de westerse wereld het pad van de bekering opgaat en de samenleving weer wil inrichten naar Gods wil, of naar die van Allah, kunnen we toevoegen. Moge God ons ervoor bewaren, en als Hij dat niet kan dan zijn plaatsvervanger: de moderne seculiere rechtstaat die niet voor of tegen God kiest, en daarom aan eenieder ruimte voor zijn geloof biedt, op voorwaarde dat hij zijn oekazes niet oplegt aan anderen dan aan zijn eigen mensen.

Een somber scenario, dat van Maarten ’t Hart? Somber voor de kerken, van welke snit ook? Natuurlijk niet. Gereformeerden die Maarten ’t Hart lezen kunnen zich niet alleen verlustigen aan de humor, de doorkijkjes, de demasqués en de spotternijen van ’t Hart, ze kunnen ook genieten van de vertederende beschrijving (in De jakobsladder 1986) van een coming of age van een gereformeerde jongen: hij moest leren dat je zelf de trap op moet klimmen om boven te komen. Daar kunnen ze nog wat van leren. Geef de theologiestudenten een cursus ‘bijbellezen met Maarten ’t Hart’, ze leren dan met andere ogen lezen. En de gewone gelovigen? Zij kunnen zich door ’t Hart laten bevrijden van al die religieuze rommel die ze op zolder hebben staan en nooit durfden weg te gooien. En zoals dat gaat met te veel oude rommel: het huis slibt ervan dicht, het godshuis welteverstaan, de christelijke kerk. Je kunt er niet meer in en je kunt er niet meer uit. Maarten ’t Hart zal dus nog wel even bezig blijven. Zolang er gereformeerden zijn, zal hij de takken afzagen waar ze op zitten, hij kan het niet laten. Zal ook een luipaard zijn vlekken veranderen? Dat zegt de Schrift, in Jeremia 13, 23 (Statenvertaling), en de Schrift kan niet gebroken worden.