Hij loopt nogal eens te stampvoeten, te razen, te haten, te verafschuwen. Andere woede-uitingen van Maarten ’t Hart in zijn werk zijn: schimpen, uitlachen, verbeteren, jennen, afzeiken. Het zijn allemaal variaties van woede en ergernis. Dat hij het ervan aan zijn bloeddruk en zijn hart krijgt, is een treurig bijverschijnsel.

Een lezer zou geïrriteerd kunnen raken over een schrijver die zich zo vaak over zo veel onderwerpen zo ongeremd opwindt. Maar dat gebeurt niet. Integendeel, de lezer – of liever gezegd: ik – moet er een beetje om lachen en haal(t) de schouders op. Want hoe serieus zijn die woedeaanvallen en hoe serieus neemt Maarten zijn opwinding zelf?

Waarover de woedes gaan, daarvan kan iedereen die iets van Maarten ’t Hart heeft gelezen zelf een lijst aanleggen. Boven aan de lijst staat natuurlijk alles wat met een gereformeerde opvoeding te maken heeft: godsdienst, God, godsdienstoefeningen, de bijbel, de uitleg van de bijbel, de mensen die er hun beroep van gemaakt hebben de bijbel uit te leggen en te verkondigen, kerkscheuringen, misleidingen en leugens, schijnheiligheid.

Vervolgens de ergernissen die met opvoeding en onderwijs te maken hebben. Ook hier is de lijst voorspelbaar: de boosheden variëren van schooljuffrouwen die geen aardigheid hebben aan snelle, leergierige kinderen, tot leraren en hoogleraren die slimme jongens te weinig kansen geven hun talenten te ontwikkelen. En dan natuurlijk de boutades tegen het achteruithollende onderwijs in het algemeen, tot – wat dan altijd ‘linkse experimenten’ genoemd worden – de middenschool (die overigens in Nederland nooit helemaal is ingevoerd en dus niet op zijn uiteindelijke merites beoordeeld kan worden) in het bijzonder.

Nu is het geloof wel vaker onderwerp in de literatuur en erg veel verschillen de uitvallen van Maarten niet van die van Jan Wolkers, Jan Siebelink en andere voormalig gereformeerden en streng hervormden. De een schrijft scherper, beter of geestiger dan de ander, niet iedereen is even gekwetst en rancuneus over zijn opvoeding en zelfs van verschrikkelijk wettische en orthodoxe vaders kan veel worden gehouden.

Hetzelfde geldt voor de uitvallen tegen het beroerde onderwijs: iedereen boven de vijftig met een behoorlijke opleiding achter de rug heeft alle reden om zich razend te maken over de neergang sinds in 1968 de Mammoetwet werd ingevoerd, en wie kan schrijven en praten heeft zich de laatste tientallen jaren daar wel over uitgesproken, bijna tot vervelens toe. En het heeft niets geholpen. Net zomin als de aanvallen op geloven en gelovigen.

De typische Maarten ’t Hart-razernijen moeten in een andere hoek worden gezocht. Uit de zee die leeggedronken kan worden een paar onderwerpen: het CBR, dat het hem puur uit geldbelustheid onmogelijk heeft gemaakt zijn rijexamen te halen (‘de laatste tijd fantaseer ik steeds dat ik het gebouw van het Centraal Bureau voor de Rijvaardigheid opblaas’), onintelligente mensen uit een hoger milieu die altijd beter terechtkomen dan een knappe jongen met een doodgraver als vader. Wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje, Maarten ’t Hart zou het gezegd kunnen hebben, al is hij zelf zo’n goed voorbeeld van het tegendeel. Maar toch denkt hij dat zijn afkomst hem op een achterstand heeft gezet die nooit meer is in te halen. Een taaie rancune tegen heren en dames uit hogere kringen die het goede leven aangewaaid hebben gekregen, is hem niet vreemd.

Hij heeft, in zijn eigen woorden, ‘een zekere vrouwenhaat’, omdat hij vroeger altijd werd afgewezen door leuke meisjes, omdat die hem een ‘saaie dooie diender’ vonden. Hij scheldt op overdadig en ongezond eten, en kiest zelf voor weinig, biologisch en (voor de buitenstaander) onsmakelijk ogend eten waar je bovendien wormen van krijgt. Hij woedt over slechte recensies, beschuldigingen van plagiaat, kritiek op zijn stijl. Hij kan venijnig schrijven over recensenten en schrijvers die hem niet bevallen, en kiest bij voorkeur voor een typering van hun rare verschijning: ‘blubberponem’, ‘slijmerige naaktslak’, ‘lilliputter’, ‘leptosoompje dat moeilijk uit zijn woorden komt’. Eigenaardig voor iemand die zichzelf met zijn kaalheid en bochelrug oerlelijk vindt, maar het hoort bij een speciale manier van jennen waarbij schelden geen zeer doet, maar slaan des te meer. Een enkele klap heeft hij weleens gehad, van Adriaan van Dis bijvoorbeeld die woedend was over een beschuldiging van plagiaat, maar zulke confrontaties zijn zeldzaam en hij slaat zeker niet terug. ‘Ik beheers me,’ zei hij ooit, ‘mijn vader had een kort lontje. Hij sloeg en schopte me en had er na een minuut alweer spijt van. Sindsdien besef ik dat ik als het eenmaal losbarst, misschien net als mijn vader door het lint ga.’ Ook het jennen is genetisch bepaald, zijn vader was een ontzettende plaaggeest: Maarten stak altijd een lucifer op de plaats waar hij in zijn boek gebleven was, en die lucifer deed zijn vader dan een paar bladzijden verder. Met glunderende ogen zat hij te kijken hoe Maarten reageerde. Nee, niet echt leuk, Maarten zelf probeert toch wat creatiever te jennen, zoals in het moestuinstuk ‘De opmars van de witbol’ in NRC Handelsblad over Geert Wilders zonder zijn naam één keer te noemen.

Hij kan op papier behoorlijk tekeergaan, maar is echt de aardigheid zelve als je met hem praat. ‘Mondelinge kritiek kan ik niet over mijn lippen krijgen,’ schrijft hij in Het roer kan nog zesmaal om. Bovendien heeft hij een ‘vriend’lijk aangezicht’, net als God, volgens de psalmist. Hij relativeert met dat vriendelijke gezicht zijn stevige kwalificaties en luidruchtige standpunten heel gemakkelijk en geeft in een enkel geval zelfs toe dat bepaalde plagerijen te ver gingen.

Een andere opmerkelijke uitspraak: ‘Ik vind het niet alleen prettig om geplaagd te worden, maar roep dat ook bij iedereen uitbundig op. Ik heb in de loop van mijn leven geleerd: wat men plaagt, bemint men.’ Vreemde, masochistische opmerking, maar niet zo wonderlijk uit de pen van de man die Verlovingstijd heeft geschreven, het – in ieder geval op dit punt autobiografische – verhaal van een jongen die vanaf zijn vroege jeugd een vriend heeft die altijd de meisjes afpakt op wie de hoofdpersoon verliefd is. In plaats van die vriend neer te slaan of af te schaffen blijft de hoofdpersoon hem roerend (en onbegrijpelijk) trouw.

Veel van de boosheid en opwinding in zijn boeken is een spelletje, jennen, en een paar favoriete woedes zijn nu wel een beetje sleets geworden. Daar kunnen zelfs stromen zoete meisjes op wie Maarten steeds weer zo lief verliefd wordt en onuitputtelijke hoeveelheden prachtige anekdotes nauwelijks tegenop.

Maar er zijn een paar onderwerpen waarbij over Maartens betrokkenheid en ernst geen enkele twijfel hoeft te bestaan. Eén ervan is het mishandelen van dieren, de bio-industrie met als dieptepunt het dumpen van dieren bij een pestuitbraak. De ‘dierenholocaust’ zoals de ik-figuur het in Lotte Weeda noemt. In die roman wordt beschreven hoe een paar ambtenaren plus een dierenarts zijn erf oplopen om pluimvee te doden. De dierenarts zegt dat hij het niet met het beleid van de overheid eens is, maar wel mee moet werken. De ik-figuur – die ik ten onrechte toch maar Maarten noem – reageert furieus. Hij scheldt de dierenarts uit, haalt er het euthanasieprogramma van de nazi’s bij en als de dokter dat ongepast noemt, vergelijkt hij de dieren met slaven die we indertijd met bruut geweld uit Afrika mochten wegslepen en waarvan nu schande wordt gesproken. ‘Razend kwaad’ wordt ‘Maarten’ als de ‘rijksmoordenaars’ met een riek een paar ganzen aanvallen. Die woede gaat veel verder dan dit boek alleen.

Nog een dierenliefde-uiting van Maarten ’t Hart: hij werd lijstduwer voor de Partij voor de Dieren van Marianne Thieme. Ongetwijfeld niet omdat hij iets politieks wilde doen, maar omdat hij geen weerstand kon bieden aan het dwingende verzoek van Thieme, een leuke vrouw tenslotte. Maar toen hij merkte dat zij en ook de aanstaande fractievoorzitter van de partij in de Eerste Kamer lid waren van het kerkgenootschap van de zevendedagsadventisten, werd hij woedend. Mensen die lid waren van een ‘heel akelige fundamentalistische religieuze sekte’ met lugubere opvattingen over abortus en euthanasie konden niet de Partij voor de Dieren leiden, vond hij. Zijn grote liefde voor dieren legde het af tegen zijn nog grotere afkeer van strenge geloofsopvattingen. Het lijstduwerschap is inmiddels afgeschaft.

Het sprekendste voorbeeld van verontwaardiging en hoe krachtig woede als motor voor veranderingen is, zijn zijn buitengewoon boze krantenstukken tegen de veroordeling van Lucia de B., de Haagse verpleegster die verdacht wordt van zeven moorden en drie moordpogingen.

Het verhaal is bekend: Lucia de B. werd veroordeeld op grond van dubieuze statistische veronderstellingen – de kans dat een verpleegster in de buurt was van zo veel sterfgevallen was 1 op 342 miljoen – en op de stelling dat in ieder geval één baby was gestorven aan een digoxinevergiftiging. De andere sterfgevallen zouden dus ook wel niet pluis zijn. Deze twee veronderstellingen maakten van Lucia de B. een massamoordenares. Ze werd veroordeeld, ook in hoger beroep, en niemand leek te twijfelen aan haar schuld.

Maarten ’t Hart was niet de eerste die argwaan kreeg. Dat was de wetenschapsfilosoof Ton Derksen. Hij schreef een boek met een reconstructie van deze gerechtelijke dwaling en zette zich vervolgens met zijn broer Bram en zusje Metta de Noo in voor herziening van het vonnis en de vrijlating van Lucia. Maarten las zijn boek en nam vervolgens contact op met de toxicoloog Freek de Wolff, een vroegere jaargenoot en vriend die zich als getuige-deskundige bij het proces had uitgesproken over de digoxinevergiftiging. Was hij wel zo deskundig? Uit een e-mailtje bleek dat De Wolff zelf ook slapeloze nachten had over het proces en op heropening van de zaak hoopte.

In een groot artikel onder de titel ‘Een hedendaags heksenproces’ in NRC Handelsblad in 2006 schreef Maarten over de vrouw die veroordeeld was op grond van toeval en onbewezen beschuldigingen. Lucia de B. als heks. Zo werd ze gezien, zo werd over haar gepraat. Tekeningen bij procesverslagen toonden een magere vrouw met sliertige blonde haren. Op de publieke tribune hoorde Maarten over haar spreken als ‘een scharminkelige heks’.

Inmiddels bleken andere deskundigen vraagtekens te zetten bij de statistische berekeningen, en ook het bewijs van de digoxinevergiftiging bleek niet zo overtuigend. Maar zelfs als glashard aangetoond was dat het meisje inderdaad met digoxine is vergiftigd, schreef Maarten, dan bleef recht overeind staan dat nooit was aangetoond dat Lucia de B. dat vergif toediende. Een waan, een collectieve verstandsverbijstering noemde hij de gang van zaken, en slimme rechters en getuige-deskundigen bleken vatbaar voor zo’n waan. Hij moet hierbij aan godsdiensten hebben gedacht, waarbij mensen soms ook hun gezonde verstand verliezen.

Ondanks twijfels en elkaar tegensprekende getuige-deskundigen werd Lucia de B. in 2004 in hoger beroep veroordeeld tot levenslang. Ze verdween in de gevangenis, in Breda, in Nieuwersluis, in Scheveningen. Maarten ’t Hart bezocht haar daar regelmatig, stelde vast hoe weinig ze op een heks leek, en vroeg zich af hoe het mogelijk was dat iemand kon denken dat ‘deze tengere, nog zo meisjesachtig ogende, reuze innemende vrouw’ een massamoordenares kon zijn. Een echte ’t Hart-overweging, waaraan hij gelukkig onmiddellijk toevoegde dat zo’n gevoel even weinig zei als die al evenmin op iets berustende intuïtie van al die rechters dat Lucia schuldig was.

Inmiddels is de rechtszaak tegen Lucia de B. opnieuw beoordeeld door de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (CEAS) die oude afgeronde zaken waarover later gegronde twijfel is gerezen, opnieuw bekijkt op de mogelijkheden van heropening. Eind 2007 adviseerde de CEAS om Lucia’s zaak te heropenen. Ze is inmiddels, in afwachting van nieuw onderzoek, voorlopig vrijgelaten. De herziening van de zaak zal voor het gerechtshof in Arnhem behandeld worden.

Misschien, waarschijnlijk dus ‘eind goed al goed’ voor Lucia de B. Is Maartens grote woede van de afgelopen jaren in het zicht van een rechtvaardige afloop, nu geluwd?

Hij blijft een raar gevoel houden over hoe afhankelijk en onkritisch rechters omgaan met getuige-deskundigen en over hoe weinig wetenschappelijke kennis ze zelf hebben. Typisch mensen op hoge posities die die status niet waarmaken.

Over getuige-deskundige De Wolff, voormalig vriend, is hij nog kritischer en zelfs ‘verschrikkelijk kwaad’. De Wolff verklaarde in een interview dat hij niet verantwoordelijk was voor wat de rechters met zijn getuigenis deden. Dat vindt ’t Hart een houding als van Pilatus die zijn handen in onschuld waste, een ‘belachelijke, schandalige houding’. De handen die hij in eerste instantie tot de ellebogen in het vuur wilde steken voor De Wolff, omdat hij hem had leren kennen als een buitengewoon gewetensvol onderzoeker, heeft hij er onmiddellijk weer uitgehaald. Hij wacht op het herzieningsproces om daarna De Wolff keihard aan te pakken. ‘Het is zijn schuld, hij heeft haar de das omgedaan met zijn getuigenis.’ Maarten op zijn strijdbaarst.

Lucia heeft een volkstuintje in Den Haag, waar Maarten regelmatig naartoe fietst. Toen ze uit de gevangenis kwam, zag ze er heel slecht uit, een schim, en ze had een lamme hand als gevolg van een hartinfarct in de gevangenis. Dat is gelukkig voorbij, ze ziet er goed uit. ‘Maar ze blijft maar in onzekerheid zitten, die arme vrouw. Ik kan me er zo verschrikkelijk boos over maken.’

Die boosheid heeft, in tegenstelling tot de meeste andere van Maartens woedes, in ieder geval tot iets geleid. Metta de Noo was weliswaar de drijvende kracht achter de herzieningsactie, maar Maartens woedende artikelen en verontwaardigde optredens voor radio en televisie hebben de zaak verder aan het rollen gebracht. Hij had een bijrol, maar als BN’er – vreselijk woord, zegt hij natuurlijk –, als schuimbekkende BN’er heeft hij toch iets nuttigs kunnen doen. Als woedende, ridderlijke BN’er die het opnam voor een vrouw die heel onrechtvaardig behandeld werd.