Als de Belgen het ijzerdraad niet hadden uitgevonden, dan had Maarten ’t Hart het wel gedaan. De allereerste keer dat ik de schrijver van het door mij stukgelezen Een vlucht regenwulpen in levenden lijve zag, begin jaren tachtig, gaf hij een geweldig college over zuinigheid en schrieperigheid. Zijn gehoor, de overige recensenten van NRC Handelsblad verzameld in de Amsterdamse sociëteit Arti et Amicitiae, luisterde ademloos. ’t Hart droeg een trui die zijn moeder twintig jaar geleden had gebreid. Hij was op de fiets gekomen vanuit Leiden, want geld uitgeven aan de trein was pure verspilling.

Van de zenuwen hadden we allemaal een beetje te veel gedronken, althans de jonkies, want we hadden onder streng oog van bovenmeester K.L. Poll moeten vertellen wat onze ‘plannen’ waren voor het komende boekenseizoen. Die had ik niet, nou ja, ik hoopte dat ik nog eens een stukje mocht tikken, over een boek. Frans Kellendonk staarde bevroren naar zijn agenda, Michaël Zeeman bloosde verlegen. Maarten ’t Hart doorbrak de gênante stilte en verzon ter plekke honderd plannen. Over geiten, knollen en wortels schreef hij toen nog niet in de Slijpsteen voor de Geest. Het ging altijd over boeken.

Hij las er één per dag, zei hij, naast een volledige baan aan de universiteit en het schrijven van drie stukjes per week en één roman per jaar. Ik geloofde hem. ’t Hart kon oeverloos kletsen maar was geen opschepper. Misschien sliep die jongen nooit. Of was hij zo gereformeerd dat hij dacht dat hij verdoemd was als hij niet iedere van God gegeven seconde benutte.

Niet alleen tijd was bij ’t Hart van elastiek, ook geld dus. Hij moest er, als veelschrijver, succesauteur en wetenschapper, bergen van hebben. Maar uitgeven ho maar. Hij kon het gewoon niet. Wat een straf.

Met stomme verbazing hoorde ik het verhaal over zijn studiebeurs. Tijdens zijn studie biologie, vertelde hij, hield hij honderden guldens per maand over. Die beurs was gewoon veel te hoog! Hij woonde niet op kamers, dronk niet, rookte niet, at alleen volkorenbrood met reuzel, maakte nooit gebruik van het openbaar vervoer. En droeg dus altijd die trui. Als hij al iets met een meisje deed, gingen ze bloemen of vlinders determineren of zo, leerzaam en geheel kosteloos. Dan houd je je geld wel in de knip. Bij mij was die beurs altijd halverwege de maand op geweest en ook de tweehonderdvijftig gulden die Poll mij gireerde voor een recensie verdampte onmiddellijk.

’t Hart vertelde zijn verhaal argeloos, met trouwhartige blik, als een goede komiek, maar met pauzes op de juiste momenten voor het effect. Een echte verteller. Hilarisch werd het toen hij beweerde dat hij had geprobeerd het uitgespaarde gemeenschapsgeld terug te geven aan de overheid. Bij de ib-groep in Groningen vielen ze van hun stoel: een student die zijn geld niet op kreeg, dat hadden ze nog nooit meegemaakt.

Later, in 1992, las ik zijn Arti-verhaal terug, in de bundel Een havik onder Delft, in bijna dezelfde bewoordingen. ’t Hart had er nog een geestige passage aan toegevoegd, over een unieke manier van geld te verdienen door lust te verbijten:

Wilde ik een plaat hebben, dan begaf ik mij per fiets (niet per trein natuurlijk, dat kost geld) naar Den Haag en reed ik door de Geleenstraat, waar de meisjes, zoals medestudenten mij verteld hadden, vijfentwintig gulden kostten. Zag ik daar achter een der rood verlichte ramen een meisje dat mijn begeerte opwekte dan reed ik een paar maal heen en weer tot ik er zuchterig van werd en zij steeds dwingender naar mij ging lachen. Was het moment aangebroken om mijn fiets tegen een pui aan te zetten, dan schakelde ik opeens over naar een straffer verzet en reed ik bliksemsnel de straat uit. Ik trapte naar muziekhandel Albersen en hield mijzelf onderweg voor: door niet bij dat meisje naar binnen te gaan heb je vijfentwintig gulden uitgespaard. Nu kun je gemakkelijk een plaat van vierentwintig gulden kopen en dan hou je nog een gulden over ook! Later, toen de meisjes in de Geleenstraat opeens vijftig gulden kostten, kon ik af en toe zelfs twee platen tegelijk kopen! Aldus heb ik in de loop der jaren duizenden platen weten aan te schaffen.

Overdrijving, zelfspot en pseudo-logica, dat zijn de drie pijlers van onvervalste ’t Hart-humor. Er zijn, op de beide broers Reve en de laatdunkende kwelgeest Hermans na, weinig Nederlandse schrijvers zo geestig als ’t Hart. Zijn humor is, in tegenstelling tot die van de andere drie, nooit zuur of kwaadaardig. ‘Ik schrijf alleen als ik een goed humeur heb,’ las ik eens bij hem. Juist de tegenstrijdigheden zijn bij ’t Hart zo charmant. Hij werd weliswaar overtuigd atheïst, maar kon in woede ontsteken over ‘onbijbelse rituele apekool’ (een echt ’t Hart-woord) met hosties en wijwater, de ‘vervloekte afgoderij’ en het ‘spektakelstuk met wapperende gewaden’ dat de roomsen het Heilig Avondmaal noemden. Ook kon hij buiten zinnen raken van historische onjuistheden in de Bijbel. Welke ongelovige zou zich daar druk over maken? In de jaren negentig ging ’t Hart minder voor kranten en bladen schrijven, vertelde hij, om de belasting minder gul te spekken. In zijn op één na laatste boek, Het dovemansorendieet, geeft hij de ultieme tip tegen vetzucht: heel vies koken en heel goedkope, wrange wijn inslaan. Het zijn typische staaltjes van logica van ’t Hart, die zich zo graag voordoet als een volbloed rationalist, maar wiens beste werk bijna uiteenspat door de bedwongen grote emoties.

Eind jaren zeventig, begin tachtig, toen ik Nederlands studeerde, de wereld wilde verbeteren, stijf links was, ex-katholiek en rechtgeaard feministisch (een combinatie die toen vaker voorkwam), verslond ik de boeken van de communistenvreter Reve, de ‘zinloosheid’ predikende Hermans en die van ’t Hart, die zowel een papen- als vrouwenhater heette te zijn. Met tranen van het lachen las ik zijn geheel uit overdrijving, pseudo-logica, zelfhaat en jaloezie opgetrokken pamflet De vrouw bestaat niet. Ik ‘ontdekte’ – ’t Hart was mij voor – de wonderbaarlijke schrijver F.B. Hotz, die in die tijd debuteerde, en die ik, na enkele alinea’s gelezen te hebben, meteen de beste schrijver van Nederland vond. Scheen ook een enge rechtse vrouwenhater en krijgsliefhebber te zijn. Kennelijk liet ik mij graag geselen. In de vrouwenleesclub hield ik mijn abjecte voorkeuren stil en worstelde ik mij braaf door Simone de Beauvoir en Doris Lessing heen.

En dan ging ik ook nog eens behoren tot een door ’t Hart veracht gilde, dat van de beroepscritici, een triest slag mensen dat z’n brood verdiende met het afbranden van andermans hartenbloed. Nare schoolmeesters die zelf niets konden maken of verzinnen en hun frustratie daarover koelden op de krantenlezer. Binnen die verachtelijke beroepsgroep hoorde ik dan ook nog eens tot de allerlaagste kaste: de neerlandici. Die grepen hun recensies alleen maar aan om nog eens de verhaaltechnische kunstjes te doen die ze op hun kleuterfaculteit hadden geleerd: ze plozen romans stuk met hun gebazel over meerduidige verteltrant, intertekstualiteit en gelaagde structuren.

’t Hart zelf was natuurlijk óók een criticus, sterker, hij las en besprak drie keer zo veel als de anderen. Maar deden wij het om den brode, hij deed het er, als schrijver en bioloog, voor de lol bij. Eigenlijk was hij als recensent een soort evangelisator: hij riep zijn publiek op tot het lezen van zijn lievelingsboeken, van Faulkner, Fontane, Trollope, Proust, Svevo, Conrad, Hardy, maar ook van Nederlanders als Van Oudshoorn, Vestdijk en Van Schendel.

In De som van misverstanden schrijft ’t Hart over zijn eerste grandioze leeservaring, over de hond Tippeltje: ‘Nooit zal ik het overweldigende geluksgevoel vergeten dat bezit van me nam toen ik het boekje opensloeg en las over het hondje Tippeltje dat de wijde wereld inging.’ Om anderen zijn grote geluk deelachtig te maken smeerde de zesjarige Maarten hun zijn favorieten aan:

Hoewel die kinderafdeling door een bebrilde diaken werd beheerd kon ik het toen al niet nalaten aan andere kinderen mijn mening over gelezen boeken op te dringen onder het mom van belezenheid. Onder de hoge tafels door gaf ik aan peuters van dezelfde afmetingen als ik kinderboeken die ik zelf had gelezen en mooi had bevonden en als ze ze niet wilden aannemen of op hun eigen oordeel wilden afgaan, werden ze krachtig op het hoofd geslagen met een kinderboek waar ik niet van hield. Vrij veel kinderen wist ik overigens tot slaafse volgzaamheid op te leiden, ze lazen precies datgene wat ik hun aanraadde. Toen ik eenmaal boven de tafels uitkwam, werd ik bepaald vijandig bejegend want ik beval boeken uitsluitend aan op grond van ‘mooi vinden’.

In zijn honderden stukken in NRC Handelsblad deed ’t Hart precies hetzelfde: luidkeels aanprijzen wat hij mooi vond, desnoods mokerde hij het erin; de lezers volgden gretig zijn voorkeuren. Kraken was niet zijn stiel. Het aardse leven is te kort om tijd te vermorsen aan slechte boeken. ’t Hart heeft een verbazend (een echt ’t Hart-woord) vermogen tot bewonderen.

Betweterige neerlandici niet. Die hielden natuurlijk ook precies van de verkeerde boeken, die van de zogenaamde ‘academische schrijvers’ rondom het tijdschrift De Revisor, zoals Frans Kellendonk en Dirk Ayelt Kooiman, wier boeken geknipt waren om er onze onbenullige modelletjes op los te laten, nee, die daar speciaal voor vervaardigd werden.

Natuurlijk vond ik die kritiek grotendeels onzin. Maar niet helemaal. Schrijvers die toegankelijke verhalen schreven en die niet verhulden dat ze zich lieten inspireren door het echte leven, zoals ’t Hart, maar ook Mensje van Keulen, werden algauw als tweederangs beschouwd, als ‘platte realisten’, als kleinburgerlijk zelfs. De kritiek liep – en loopt nog – eerder warm voor geparfumeerde en maniëristische schrijvers als Adriaan van Dis, Margriet de Moor en Allard Schröder. Terwijl bijna niets zo moeilijk is als het ontvouwen van een goed verhaal, of het moet de nonchalante, naturelle verteltoon zijn van superieure realisten.

’t Hart had in de afgelopen decennia geen gebrek aan lezers, maar kreeg bij mijn weten nooit een grote prijs, zelfs niet voor een prachtige historische roman als Het psalmenoproer (2008). In dat boek, dat gaat over een opstand van kerkgangers in het achttiende-eeuwse Maassluis, evenaart ’t Hart bíjna Hotz’ vermogen om zich met huid en haar te verplaatsen in het verleden, dat helemaal geen ‘vroeger’ lijkt, maar een eerder ‘nu’. Over Hotz’ historische verhalen schreef ’t Hart ooit dat het autobiografische verhalen leken, geplaatst in een andere, passender tijd. Voor ’t Hart geldt in Het psalmenoproer hetzelfde.

Hotz. Hoewel ik het werk van Maarten ’t Hart door de jaren heen altijd met plezier heb gelezen, ook enkele wat mindere sterke romans, is toch vooral Hotz de schakel tussen ons. Hotz, die net als ’t Hart een hekel had aan ‘doctorandussen in de psychologie’ en aan ‘Ter Braak-dwepers met een mo-akte Nederlands’, Hotz die ook van Faulkner, Vestdijk en Van Schendel hield en vooral van Van Oudshoorn. Die, ook al, geen greintje fantasie zei te hebben; hij vond de gewone, ‘platte’ werkelijkheid al ingewikkeld, mysterieus en angstaanjagend genoeg.

Maarten ’t Hart was een van Hotz’ weinige vrienden in de literatuur. In 1977 was ’t Hart maar eens langsgegaan in de Juffermansstraat in Oegstgeest waar Hotz woonde, om hem te vertellen dat hij zijn werk goed vond. Hotz, die zich in het huis waar hij met zijn zuster woonde verschanste als in een fort, moet zich doodgeschrokken zijn. Maar ze werden vrienden. Dat Hotz deze jongere schrijver zomaar inbreuk liet maken op zijn afgepaste bestaan en tot aan zijn dood in 2000, zegt veel.

Hotz zou zelf, in een brief aan zijn oom Herman Kunst, schrijven over zijn prille vriendschap met ’t Hart, die zijn intrede in de literaire wereld markeert, een ‘wereldje’ dat hem altijd ver en onbereikbaar had geleken, totdat Arbeiderspers-uitgever Theo Sontrop zijn manuscript uit de postzak viste, en versteld stond. Op 3-1-1977 schrijft Hotz:

Op 28 november was ik – zoals al gezegd – bij Maarten ’t Hart thuis, op de Jan van Goyenkade. Een uitstekende avond! Hij en Korteweg waren vol vriendelijke lof voor m’n boek en er werden plannen gemaakt voor een interview in Maatstaf. De kamer was clean en simpel (zonder de nostalgische curiosa en palmen van m’n Amsterdamse vrienden). Enorm veel boeken stonden recht en keurig in blankhouten rekken. (Alweer: anders dan de Amsterdamse leeftijdgenoten van ’t Hart; daar hangen alle boeken schots en scheef en/of in stapels op de grond.) Plaatselijke mode à la Avenue, enz.

Maarten ’t Hart zei jaloers te zijn op de mooie taal van m’n bundel. Er werden over en weer handtekeningen in elkaars boeken gezet. Men praatte gemoedelijk en niemand deed would be diepzinnig. […] Zowel ’t Hart en Korteweg maken allebei een briljante indruk zonder daarop uit te zijn. We spraken nog over Van Oudshoorn, die vooral M. ’t H. heel hoog waardeert; ’t H. spreekt dan alsof er zich een gaaf essay ontrolt.

’t Hart bundelde zijn zeer persoonlijke stukken over Hotz, tot en met de necrologie in december 2000, in een mooi boekje, De man met het glas. Sinds 2004 werk ik aan een biografie over F.B. Hotz. Enkele jaren geleden kwam ik bij Maarten ’t Hart in Warmond thuis om over zijn vriendschap met Hotz te praten. Het werd een ontspannen en aangename middag. Het verbaasde me niets dat ’t Hart de teruggetrokken, angstige Hotz had weten te ontdooien, en dat ze samen enorm veel hadden gelachen. En dat geen van beiden vrouwenhaters bleken te zijn, eerder vrouwenvrezers. ‘Zijn allermooiste verhaal vind ik nog altijd “Dood weermiddel”,’ zei hij toen. ‘Die afstandelijkheid, die precisie, de historische details, de liefde voor dingen, dat slechte huwelijk en het werk als verschansing daartegen – het zat er allemaal in één keer in. In dat verhaal is zijn hele oeuvre samengebald.’ Het is de beste opmerking die over dat verhaal is gemaakt.