Bestaat er zoiets of zo iemand als een Leidse schrijver? Dat is de vraag. Het hangt ervan af wat je als ‘Leids’ zou omschrijven. Deftig? Studentikoos? Traditioneel? Eerbiedwaardig? Academisch? Zeker is dat Leiden, vanwege het feit dat de stad de oudste universiteit van het land herbergt, in het verleden aan talloze schrijvers van naam onderdak heeft geboden. Liepen in de negentiende eeuw Bilderdijk, Beets, Piet Paaltjens en Conrad Busken Huet over het Rapenburg – to name just a few – meer dan honderd jaar later liep de jonge student Maarten ’t Hart in hun voetstappen.

De stad heeft op het werk van ’t Hart een onuitwisbaar stempel gedrukt. ‘Vaak,’ zo schreef hij in het essay ‘Leiden’ uit 1985, ‘heb ik mij verbaasd afgevraagd hoe het mogelijk kon zijn dat een stad, toch niets anders dan een verzameling straten en huizen en parken en grachten en kerken, zo’n heftige emotionele reactie kon veroorzaken.’

Voornamelijk in zijn verhalen, maar ook in zijn dagboeken en romans, keren allerlei voorvallen terug die hem zijn overkomen in de twintig jaar dat hij in de stad woonde en werkte. Soms realistisch, vaker nog vertekend zie je ze terug in de levens van zijn alter ego. Door het gehele oeuvre van ’t Hart valt net zo’n angstaanjagende, cirkelende wandeling te maken langs loci delicti in de Sleutelstad als de hoofdpersoon van de novelle Avondwandeling doet.

Laten we, op onze tocht langs een paar plekken in de stad, beginnen bij het begin. Net als de meeste van zijn illustere Leidse voorgangers kwam ’t Hart uit de provincie om zich in ‘Bataafsch Athene’ te laven aan de wetenschap. Anders dan zijn voorgangers (‘gewichtige verandering’, noteerde Nicolaas Beets bescheiden in zijn dagboek, toen hij in 1833 met de trekschuit in Leiden aankwam) stelde de jonge Maarten zich daar in 1962 bitter weinig van voor. Hij had eigenlijk niet eens willen gaan studeren, maar zag zich tot de studie biologie gedwongen door een nog groter schrikbeeld: de militaire dienst.

De keuze voor de Leidse universiteit was ook al geen positieve. Meer een kwestie van toeval. In Het roer kan nog zesmaal om, de memoires waarin hij zijn eerste stappen in de stad heeft vastgelegd, verklaarde hij dat de Vrije Universiteit afviel als bolwerk van synodalisme – ‘en mijn vader was in zijn hart vrijgemaakt’ – en omdat het te ver weg lag van zijn geboortedorp: ‘Nee, de VU kwam absoluut niet in aanmerking. Leiden leek veel beter, niet alleen omdat ik daar bij een oom en tante zou kunnen wonen, maar ook omdat ik in het weekend gemakkelijk van Leiden naar Maassluis zou kunnen fietsen. Tachtig kilometer naar Amsterdam leek net te ver.’

De aankomend student had geen flauw benul van wat hem te wachten stond. Niemand in zijn familie kon hem vertellen wat dat eigenlijk inhield, studeren, en wat hij van Leiden wist, kende hij alleen uit boeken: De vuuraanbidders van Vestdijk en Noorderlicht van Bordewijk. ‘Uit het werk van Vestdijk had ik begrepen dat er een groot bedehuis moest zijn dat de Pieterskerk werd genoemd. Tevens had ik uit de roman afgeleid dat een belangrijke verkeersader in de stad Oude Vest heette, en dat de Rijn erdoorheen stroomde.’

Uit Noorderlicht van Bordewijk had hij onthouden dat de Academie zich aan het Rapenburg moest bevinden. Dus toen hij in het voorjaar van 1962 eens in de stad kwam kijken hoe het daar toeging, ging hij op zoek naar Leidens beroemdste gracht. Dat viel nog niet mee. Omdat hij ook de weg niet durfde te vragen, reed hij rondjes door de stad zonder op de plaats van bestemming aan te komen. ‘Ik fietste en fietste: steeds maar geen Rapenburg.’ Tot hij bij toeval op een punt in de stad aankwam waar drie bruggetjes haaks op elkaar stonden.

‘Hier kun je de bruggen wel rapen, dacht ik, en opeens leek die geheimzinnige term Rapenburg wel verklaard. Ik was vast in de buurt. Dat bleek inderdaad het geval te zijn; even later reed ik trots over het Rapenburg. Het lag er stil bij in die eigenaardige dromerigheid van een zonnige, prille voorjaarsmiddag. Op zijn bruggen was niemand te zien. Ik fietste langs het water. Een oud kerkje met een nogal zielig torentje bleek de universiteit te zijn.’

Leiden viel hem tegen. Hij had ook wel een tikje eigenaardig criterium voor wat de stad zou moeten hebben om hem te bekoren: een echte haven. ‘Een gevoel van teleurstelling maakte zich van mij meester; niets wees erop dat Leiden, toch dichter bij de zee dan Maassluis, en bovendien aan de Rijn gelegen, een echte zeehaven had met de geur van geolied touw en van meel, met het blijmoedig geratel van ankerkettingen en met zeewaardige boten die op uitvaren stonden en je het veilige gevoel gaven dat je niet mee hoefde op een verre reis.’

De stad gaf ’t Hart een onbestemd gevoel dat hem nimmer meer heeft verlaten: het is hier niet pluis. Nog altijd wordt hij, als hij de stad in fietst, bevangen door paniek. ‘Wat was het dat mij zoveel afkeer inboezemde? De zuurkoollucht van het Prytaneum op het Rapenburg? Het Rapenburg zelf, “één van ’s werelds schoonste dreven”, volgens Boudewijn Büch, maar volgens mij een morsig grachtje dat ernaar hunkert om gedempt te worden? Of boezemde de gure, schrale, nooit naar zeelucht geurende wind mij zoveel afkeer in, de wind die altijd aankomt over het Galgewater en zich dan, op het Kort Rapenburg, splitst in twee wervelstormpjes, één richting Noordeinde, één richting Molen de Valk, de wind die Leiden nooit meer lijkt te verlaten als hij er eenmaal is, want het waait er altijd. In de kleinste steegjes kolkt en bruist het, en ritselen afgevallen bladeren en draaien lege koffiebekertjes rondjes over de kinderhoofdjes, gestuwd door een ferme bries.’

De namen van de straten en pleinen bewijzen volgens ’t Hart dat Leiden een oord der verschrikking is. Tegen mij heeft hij vaak gezegd: ‘Denk je dat die namen niets betekenen? Op het Vrouwenkerkhof heb ik eens iemand dood zien rijden. Waarom heet een wijk “De Kooi”? Dat is toch niet voor niets? Daar kom je niet levend uit tevoorschijn. Het Morskwartier is inderdaad onwaarschijnlijk morsig. Of wat dacht je van de Uiterste Gracht? Inderdaad de meest geschikte steeg om zelfmoord te plegen.’

Toch is ’t Hart, voor zover bekend, in Leiden nooit iets huiveringwekkends overkomen. Het is louter de angst voor het idee dat er iets zou kunnen gaan gebeuren, die hem in een ijzeren greep houdt. ‘Die angst,’ vertelde hij mij, ‘is er bij mij als kind ingegoten en gaat er niet meer uit. In Maassluis zijn de mensen gemelijk, knorrig en onaardig. Daar weet je waar je aan toe bent. Maar in Leiden lijkt iedereen even vriendelijk. Dat kan natuurlijk niet waar zijn. Ik heb altijd het gevoel dat er mij daarom in de stad iets vreselijks zal gebeuren.’

De ervaringen op zijn eerste dag als student biologie in Leiden zijn daarvan een goed voorbeeld. Hij maakte zich, zo schreef hij in zijn memoires, toen vreselijk zorgen dat hij stante pede zou worden kaalgeschoren, zou moeten kikkeren langs de grachten en met een tandenborstel de bruggen schoonmaken. ’t Hart verwachtte dat elke student een tondeuse achter zijn rug zou hebben om zijn krullen – waarvan er toen nog voldoende op zijn schedel zaten – af te scheren. Als voorzorgsmaatregel voor het schoonmaken van bruggen had hij uit Maassluis een oude staalborstel meegenomen, die zijn vader had gebruikt om grafstenen te reinigen.

Allemaal onnodig, natuurlijk. Pas later kwam hij erachter dat hij helemaal niet ontgroend zou worden als hij geen lid van een studentenvereniging zou worden. Hij zag daarop onmiddellijk af van lidmaatschap, probeerde zo veel mogelijk zijn eigen gang te gaan en afstand te houden van het studentenleven. Aanvankelijk vatte hij dat letterlijk op: hij ging niet in Leiden op kamers wonen, maar in Leiderdorp bij zijn oom Piet en tante Anna.

In Leiderdorp hoeft men, ook dat mag bekend worden verondersteld, niet veel moeite te doen om met rust te worden gelaten. Zijn medestudenten vonden het te ver, en als ze eenmaal langskwamen, waren ze snel weer weg door de Spartaanse inrichting en het ontbreken van een kachel in de kamer van hun gereformeerde vriend: ‘Vooral in de eerste maanden van 1963, toen het van 2 januari tot half maart soms wel twintig graden vroor, kon het best koud zijn op mijn kamer. Niet dat ik daar ooit last van had; het koud hebben is een subjectief gevoel. Men kan bovendien een extra trui aantrekken. Maar ja, al die door en door verwende studenten begonnen al na enkele ogenblikken te rillen en te huiveren. En dat ik hen ook nooit een consumptie aanbood was tenslotte doorslaggevend. De meesten waren al na een half uur verdwenen en kwamen nooit meer terug.’

Wat zijn leven er ook niet spannender op maakte, was het feit dat ’t Hart Leiden elk weekend weer verliet om terug te keren naar moeders pappot in Maassluis. Met een zucht van verlichting fietste hij de eerste jaren van zijn studie elke vrijdagavond of zaterdagmorgen Leiden uit. ‘Als ik de Lammeschansbrug over was en langs de Vliet naar Leidschendam reed, bedaarde ik. Dan keek ik herhaaldelijk achterom. Goddank, er was niets meer van Leiden te zien. Dan kwam er een immens gevoel van opluchting over me.’

Opmerkelijk is dat wat ’t Hart hier beschrijft een prachtige omkering is van wat Willem Bilderdijk, de grootste knorrepot uit onze literatuur, ooit was overkomen. Nergens ter wereld kon Bilderdijk ademen, behalve in Leiden, omdat zich daar de schoonste en zuiverste lucht ter wereld bevond. In een brief aan een vriend van 18 juli 1808 schreef Bilderdijk hoe hij paleis Soestdijk was ontvlucht, waar hem door koning Willem i onderdak was aangeboden, en als een haas terugkeerde naar zijn ‘zalig Leyden’: ‘Bij Leiderdorp herademde ik weer wat.’

De tochten van en naar de stad tijdens zijn studie hebben voor ’t Hart iets mythisch gekregen. De tochten zelf betekenden meer voor hem dan de bestemming: ‘Zo is voor mij die tocht langs het Rijn-Schiekanaal die ik elke week twee keer op de fiets maakte, op zaterdag naar huis en op zondagavond of maandagmorgen vroeg weer terug naar Leiden, het mooiste onderdeel van mijn studie geweest, iets waar ik nog altijd over droom, iets dat mijn studie inkapselt en afgrenst van de rest van mijn leven – ik fiets daar maar langs het water, onder grote witte wolken, in lente, zomer, herfst, winter en weet dat dat hetgeen is waar het op aankomt. De studie is maar bijzaak.’

Het hoeft niet te verbazen dat ook de studie biologie ’t Hart maar matig kon bekoren. In zijn memoires beschrijft hij zijn eerste colleges als nogal saai en langdradig. Als hij had geluncht, viel hij ’s middags steevast boven zijn collegedictaat in slaap. Maar dat kon ook aan zijn spijsvertering liggen. De practica waren zo mogelijk nog erger, omdat hij daar precies moest natekenen wat hij allemaal onder de lens van zijn microscoop had waargenomen. ‘Natekenen? Ik? Terstond begreep ik dat ik nu eindelijk zwaar gestraft zou worden voor mijn consequente weigering, vanaf de kleuterschool, om ooit iets te tekenen.’

Een van zijn hoogleraren, die de tekeningen onder ogen kreeg, merkte snedig op dat Maarten weliswaar niet kon tekenen, maar dat hij wel iets had gezíén. De blik van de schrijver op de gebeurtenissen en het verslag dat hij geeft van zijn prestaties als student kunnen we niet helemaal vertrouwen. Zijn tentamens – die men in Leiden in die tijd nog diende af te leggen in een blauw pak – zou hij naar verluidt min of meer cadeau hebben gekregen van zijn professoren. Allemaal achten, zonder dat hij op een behoorlijke vraag een behoorlijk antwoord hoefde te geven. Dat was het nu juist, noteerde hij in Het roer kan nog zesmaal om. Hij kreeg helemaal de kans niet om te bewijzen wat hij allemaal wist. In de praktijk vervolgde hij zijn weg naar het kandidaatsexamen, dat op 1 februari 1966 plaatsvond, zonder één obstakel tegen te komen.

Hetzelfde gold voor de weg naar zijn doctoraalexamen, dat hij in 1968 met goed gevolg aflegde. In het verhaal ‘Afspraak’ doet ’t Hart van de plechtigheid die zijn alter ego moet doorstaan op sombere toon verslag, maar waarschijnlijk was er geen vuiltje aan de lucht: ‘Tijdens het doctoraalexamen kon ik nauwelijks een woord uitbrengen. Geheel tegen ieders verwachting in slaagde ik niet cum laude, maar mijzelf verbaasde het niet: ik had de vreemdste dingen gezegd, ik had helemaal niet horen te slagen. Afwijzen zou het enige juiste zijn geweest. Toch deden ze dat niet.’

Ten tijde van zijn doctoraalexamen woonde ’t Hart alweer vijf jaar in Leiden zelf. Omdat zijn oom Piet in 1963 ziek was geworden en Maarten daarom niet meer in Leiderdorp kon wonen, was hij op zoek gegaan naar een kamer in de stad. Hij vond die in de professorenwijk, in de schaduw van de plompe Petruskerk, die ook in Kort Amerikaans van Jan Wolkers figureert. In Wolkers’ roman gaat van de ‘logge massieve steenklomp’ een dreigende werking uit.

Op de Lorentzkade 14 (in het verhaal ‘De ziekte van Ménière’ maakte hij er nummer 16 van) betrok Maarten een onverwarmd zolderkamertje bij mevrouw Stuyvenberg. Met uitzicht op de reusachtige wijzerplaat van de toren van de Petruskerk. Mevrouw Stuyvenberg verhuurde ‘gemengd’. ‘Helaas,’ vertelde ’t Hart mij, ‘was mijn mede-kamerbewoonster het lelijkste meisje van Leiden.’ Een deur verder, op nummer 15, woonde professor Dresden. Dat bood ook al geen soelaas. ‘Dresdens zeer pinnige dochter Judith was als fluitlerares aan de muziekschool verbonden.’

Mevrouw Stuyvenberg was streng op de zeden: ze hield het damesbezoek scherp in de gaten en zorgde ervoor dat zich niets onwelvoeglijks zou afspelen. In ‘De ziekte van Ménière’ windt zij zich hevig op als zij een huurder en zijn meisje op hun kamer aantreft met hun schoenen uit. Een medehuurder werd zelfs op straat gezet nadat hij zijn meisje na spertijd zijn kamer had proberen binnen te smokkelen.

Niet lang na het vertrek van die huurder was het in huis verschrikkelijk beginnen te stinken. En de poes van mevrouw Stuyvenberg maakte rare sprongen. De hospita had ’s avonds bij Maarten aangeklopt. Ze vroeg: ‘Ach, komt u even naar beneden, Moortje doet zo vreemd, misschien dat u, als bioloog, begrijpt wat hem scheelt.’ Daarop ontdekte hij dat de vorige huurder een vis tegen de onderkant van het tafelblad had gespijkerd. Die vis was gaan rotten en verspreidde een verzengende stank. Steeds vielen er kleine stukjes vis naar beneden, die onmiddellijk door Moortje werden opgegeten.

In de jaren dat Maarten aan de Lorentzkade woonde, begon hij avondenlang te dwalen door de stad. Moederziel alleen, op zoek naar een meisje. In de recent verschenen roman Verlovingstijd, die zich voor het grootste gedeelte in Leiden tijdens de jaren zestig afspeelt, geeft hij van het dolen en smachten van zijn held een even grappig als treurig beeld. De stegen en straten van de stad veranderen in zijn verbeelding in een ‘doolhof van Eros’: ‘Het epicentrum van mijn jacht werd gevormd door de Donkersteeg. Daar drentelden na negenen, als de winkelportieken reeds in duisternis gehuld zijn, altijd een ruim aanbod dellen. Ook op de Hoogstraat en vooral op de lange Haarlemmerstraat trof je overal giechelende meisjes. Zwikkend op hoge strompelhakken zwalkten ze van etalage naar etalage.’

Hij zocht de hele stad af naar ‘een echte lellebel’ om mee te vrijen. ‘Dat is helaas nooit gelukt, hoeveel avonden ik hier ook heen en weer liep,’ heeft ’t Hart me verteld. ‘Weet je hoe dat komt? Je moet met z’n tweeën zijn. Dan kan je aan weerszijden van de meisjes gaan lopen en met ze praten. Meisjes opereren namelijk ook nooit alleen. Een mooi meisje heeft altijd een lelijker meisje bij zich om zelf nóg mooier te lijken.’

In Verlovingstijd wordt de hoofdpersoon wel opgepikt, maar door een meisje dat mannen verleidt in naam van God. Iemand van ‘Flirty Fishing’. ‘Kijk maar op het internet,’ raadde ’t Hart me aan. ‘Die lui bestaan echt en als je ziet wat ze doen, rijzen je haren te berge. Ik zie de vrouw die mij hier aansprak om mij terug in de armen van Jezus te drijven nog weleens lopen in de stad. Ze is totaal verlept.’

Hoewel het nachtelijke dolen nooit helemaal is overgegaan – daarvan vormt ook de novelle Avondwandeling het bewijs – trof Maarten in 1966 een meisje met wie het serieus werd: Hanneke van den Muyzenberg. ‘Ik heb,’ zo vertelde hij me desgevraagd, ‘Hanneke voor het eerst ontmoet toen ik met Hans Metz [Toon in Verlovingstijd] mee mocht naar een bijeenkomst van een dispuut van de Studentenvereniging Socrates. Die bijeenkomst werd gehouden op de kamer van Jan van Duyn in de Sterflat aan de Haagweg. Klaas Stapert hield een lezing over de filosoof Sjestov. Bij die bijeenkomst was ook Hanneke aanwezig. Ik heb die eerste ontmoeting nooit ergens beschreven.’

In 1966 ontmoette hij Hanneke, een jaar later trouwden ze. Op 14 juli 1967, in het gemeentehuis van Warmond. Ongeveer met dezelfde snelheid als waarmee de held uit Verlovingstijd in het huwelijk treedt met Katja. ‘Zeker,’ staat er in de roman, ‘ze was een stampvoetende feeks en ze verdomde het om die verrukkelijke minimode te omhelzen, maar als je haar in je armen nam, trilde ze als ijle dravik.’ Zijn vader geeft in Verlovingstijd, als zijn zoon zijn aanstaande echtgenote in Maassluis komt voorstellen, een verbijsterend commentaar: ‘Daar heb je toch helemaal geen houvast aan? Dat is een fietsenrekje.’

Maarten verliet zijn kamer aan de Lorentzkade, Hanneke de hare aan de Hooglandse Kerkgracht 24. Gedurende korte tijd woonde het jonge stel op kamers in een huis in Warmond, dat zij jaren later, in 1982, zouden kopen en waar zij nu nog altijd wonen. Voor de goede orde: zij woonden níét op de Nieuwe Rijn boven een naaiwinkeltje, zoals de verteller van Verlovingstijd en zijn ijle dravik. Die locatie gebruikte ’t Hart alleen maar omdat hij het pand goed kende – er woonden ooit vrienden – en de gevel nu nog altijd exact in dezelfde staat verkeert als veertig jaar geleden. ‘De meeste locaties uit mijn studententijd zijn volstrekt verpest en onherkenbaar geworden. Deze niet.’

Voor 1982 woonden zij nog op twee Leidse adressen: het ‘verschrikkelijke’ Wagnerplein 92 en het statige pand aan de Jan van Goyenkade 31. Hoe ’t Hart de flat aan het Wagnerplein eind oktober 1968 in Leiden Zuid-West huurde, heeft hij aanstekelijk beschreven in het verhaal ‘De huismeester’. In een nabijgelegen modelflat kon hij de sleutel afhalen. De ik-figuur stelt zich van zijn nieuwe behuizing iets schitterends voor: ‘En het was, daar zo dicht bij huis in een volstrekt vreemd stadsdeel rijdend, alsof ik verder weg was van Leiden dan ik ooit was geweest. Er kwam een licht, loom geluksgevoel in mijn hoofd; het leek of ik in een andere tijd leefde, en fietste in een pas gebouwde stad, waar nog geen mensen woonden, en waar ik zonder moe te worden altijd zou kunnen voortrijden in vochtig, geduldig neonlicht, tussen schriele, jonge boompjes die nog gestut moesten worden.’

Dat geluksgevoel verdwijnt als sneeuw voor de zon als de held van het verhaal, mede vanwege het feit dat hij zijn oude kleren aanheeft om zijn nieuwe flat te gaan schoonmaken, wordt aangezien voor een sollicitant voor de functie van huismeester in zijn eigen, toekomstige woonblok. De andere sollicitanten schelden hem uit en geloven geen woord van wat hij zegt: ‘Ja, z’n jas komt van de dump, en z’n broek van z’n vader zaliger en geld voor een muts of pet op z’n kale kop kon er niet af, maar toch zou hij hier de duurste flat van heel Leiden Zuid-West hebben gehuurd. Heb je ooit zoiets gehoord?’

Het beviel ’t Hart niet goed in de nieuwbouwwijk. De omgeving werkte hem op de zenuwen. Dat effect werd nog eens versterkt door het koortsachtige tempo waarmee Maarten Biesheuvel een paar straten verderop, in een flat aan de Brahmslaan, zijn verhalen zat te schrijven. ‘Op warme dagen zat hij, met raam wijd open, driftig op zijn zwarte oude machine te tikken. Dat hij toen werkte aan de verhalen die in In de bovenkooi zouden worden gebundeld, lijkt absurd. Wie kan nu zulke schitterende verhalen schrijven als die welke in In de bovenkooi gebundeld zijn in een aan een rumoerige galerij gelegen kamertje. Schrijven – wat heet!’

Beide Maartens hadden elkaar ontmoet tijdens hun studie. ’t Hart had Biesheuvel voor het eerst gezien tijdens de colleges van Karel van het Reve, die zij tegelijk volgden. Ook toen was ’t Hart jaloers geweest op Biesheuvel, omdat die kennelijk op goede voet stond met Van het Reve, en vrijelijk door diens colleges heen kon toeteren. Tijdens de voorbereidingen voor een studentenavond, waaraan ’t Hart zich zijns ondanks niet had kunnen onttrekken, ging hij op bezoek bij Biesheuvel. Die woonde destijds op het Rapenburg 127, boven in het pand genaamd ‘Horus’, de sociëteit van studentenvereniging Catena. Daar spraken zij elkaar voor het eerst.

In het verhaal ‘De onbekenden’ zoekt ’t Hart Biesheuvel op, die nog in diepe slaap verzonken blijkt. ‘Mij uit mijn slaap halen met je gehengst en gebonk tegen mijn deur!’ De stem van Biesheuvel maakt enorme indruk op hem. ‘Het was een van de vreemdste stemmen die ik ooit had gehoord. Het geluid leek wel uit de neus te komen! Ja, dit was het geluid van dezelfde figuur die de colleges van Karel van het Reve verpestte door met klinkende kraakstem over kinderboeken en over de werken van zijn tante te spreken.’ Toen ’t Hart met open mond naar het gescheld van Bies had staan luisteren, zei die: ‘Wat sta je daar nou nog, waterzwijn?’

Tussen de twee Maartens is het, zoals bekend, helemaal goed gekomen. Ze zijn nog altijd goede vrienden. Maarten Biesheuvel heeft zijn voornaamgenoot in een verhaal zelfs vereeuwigd als ‘De Leeuw van Leiden’, een man die zo ongeveer over alle talenten ter wereld beschikt, inclusief de kunst van het breien: ‘Voor de donder! Een kranige figuur, daar neem ik mijn petje voor af. Ik dacht dat het afgelopen was met onze beschaving, maar nu ineens is hij opgestaan, een god.’

In de jaren zeventig, als ’t Hart werkt bij ethologie aan de universiteit en na zijn onderzoek naar de invloed van antidepressiva en lachgas op ratten promoveert op het doorkruipgedrag van de driedoornige stekelbaars, woont hij met zijn vrouw aan de Jan van Goyenkade in de Vreewijk. Vlak achter het hoge felrode bakstenen gebouw van de toenmalige rechtenfaculteit. ‘Dat was een prachtige plek,’ verzuchtte ’t Hart. ‘Alleen jammer dat de mensen van de rechtenfaculteit recht bij ons naar binnen konden kijken.’

Dat huis vormt begin- en eindpunt van Avondwandeling, waarin de held van het verhaal in het duister achter allerlei meisjes aan loopt en achter… de roep van de bosuil. De bosuil? ‘Ik kon,’ denkt hij ‘nog zoveel redenen opgeven voor mijn avondwandeling maar elke volgende reden die ik zou noemen, zou alle voorgaande ongeloofwaardiger maken. Hoe meer motieven iemand heeft voor een avondwandeling, des te onwaarschijnlijker dat er ook maar één echt van is.’

’t Hart zou nimmer meer in Leiden willen wonen. ‘Dat komt,’ vertelde hij me onlangs, ‘door de herrie. Leiden heeft allemaal festivals, dat is verschrikkelijk. Die gaan tot diep in de nacht door. Boem! boem! boem! De huizen staan dan te trillen op hun grondvesten. De muziek, nou ja muziek, overstijgt de 90 decibel. Weet je waarom het zo keihard moet? Dat is om de rust te bewaren. De mensen kunnen elkaar niet verstaan en dus ook geen ruzie maken.’

De herrie heeft de schrijver er niet van weerhouden om Leiden aan te doen. Op stille dagen fietst hij er nog vaak naartoe. Om ’s morgens vroeg baantjes te trekken in zwembad De Vliet. En op woensdag en zaterdag om naar de markt te gaan. ‘Dit is de prettigste plek van de stad. Ik kom er elke woensdag- en zaterdagochtend. Op zaterdag ben ik er al om zeven uur, dan is het nog heerlijk stil. Hoewel het einde van de middag ook heel geschikt is: dan is alles voor de halve prijs.’

Maar hoe aardig hij de markt ook vindt, helemaal gerust is hij er nog steeds niet op dat hij in Leiden, Bilderdijks ‘Bloem der steden’, getroffen zal worden door iets verschrikkelijks. Echt Leids is hij nooit geworden. Noch deftig, noch studentikoos, noch traditioneel, noch eerbiedwaardig, noch academisch. Hij is nog altijd een jongen uit Maassluis die opgelucht ademhaalt als hij de stadsgrens nadert en die ongedeerd overschrijdt op weg naar huis. Onverminderd geldt wat hij bijna vijfentwintig jaar geleden in zijn boutade tegen de stad al schreef: ‘Maar kan er dan niets goeds over Leiden gezegd worden? Zeker wel! Waar je je, met de fiets, ook maar in de stad bevindt: binnen tien minuten ben je eruit!