Hoe moet je een schrijver bewonderen? Daar zit een principiële kant aan, maar het is ook een kwestie van dosering. En er gaan twee vragen aan vooraf, waarvan de eerste is: moet je een schrijver wel bewonderen (is louter waardering niet voldoende?), en zo ja: welke schrijver is dan je bewondering waard?

Die eerste voorvraag zou ik wel positief willen beantwoorden: er is niets mis met het bewonderen van je favoriete schrijver(s), al is het – zeker in Nederland, waar schrijvers en kunstenaars niet snel een aanleiding voor eigendunk wordt gegund – een hele bekentenis om toe te geven dat je een bepaalde schrijver werkelijk zeer hoogacht. Zo komen wij vanzelf op de tweede voorvraag, die naar zijn aard niet anders dan strikt persoonlijk kan zijn.

In mijn studeerkamer heb ik een bronzen dodenmasker van de Franse schrijver Paul Valéry en in de gang hangt een gipsen levensmasker van de Engelse dichter John Keats. Die twee schrijvers reken ik inderdaad tot de tien schrijvers – laten het er twintig zijn – wier boeken ik boven de meeste andere literatuur verheven acht. Van hun gepubliceerde werk heb ik het meeste dan ook wel gelezen. Bovendien heb ik vele studies over hun werk doorgenomen, brievenedities gelezen, alsook diverse biografieën. Dat valt allemaal nog te scharen onder ‘waardering’. Maar waarom dan die fetisjistische maskers in de buurt willen hebben? Welnu, naast mijn bewondering voor het werk van Valéry en Keats schaam ik mij niet voor de behoefte aan een soort private identificatie met deze beide auteurs. Een tastbare aanwezigheid die hun leven en daarmee hun schrijverschap gevoelsmatig dichterbij brengt en houdt. Zeker, daar zit een element van dweepzucht in, van idolatrie zelfs, maar wanneer dat een afgeleide is van een grote vertrouwdheid met het werk van de auteur, en vooral wanneer een mens erin slaagt daarnaast ook langs meer intellectuele weg op het werk van de vereerde schrijver te reageren – bijvoorbeeld in de vorm van artikelen of vertalingen – dan is er naar mijn overtuiging op een beetje idolatrie niet veel af te dingen.

De twee schrijvers die ik uit eigen boekenkast als voorbeeld noem zijn beiden ruimschoots overleden, de eerste in 1945, de tweede al in 1821. Het zijn ook daarom, waar het de aard en legitimiteit van mijn bewondering aangaat, betrekkelijk veilige voorkeuren. Niemand zal willen beweren dat deze beide schrijvers mijn bewondering niet waard zijn of dat ik mijn leestijd heel anders had moeten besteden dan door mij met hun gedichten en hun brieven vertrouwd te maken. Het gaat om onbetwistbaar literair-historisch erfgoed.

Stel nu eens dat de auteur die je het meest van alle schrijvers bewondert nog onder de levenden is, dat hij/zij voortdurend met nieuw werk komt, waarvan de eeuwigheidswaarde dus nog moet blijken. Regelmatig zijn er nieuwe romans, recensies hier, essays daar, interviews links en rechts. Dat betekent om te beginnen dat je bewondering voor die auteur met iedere nieuw verschijnende publicatie op de proef wordt gesteld en dat je ook, al was het in de media, regelmatig met die schrijver als persoon wordt geconfronteerd, zodat je je houding tegenover je favoriete auteur telkens opnieuw moet bepalen en zo nodig bijstellen. Het betekent bovendien dat je hem/haar zou kunnen aanschrijven, zou kunnen opbellen, zomaar langs zou kunnen gaan om eens een praatje aan te knopen. Wat is onder die omstandigheden een goede manier om een schrijver te bewonderen, en ook: hoe ver kun je daarin gaan? Blijft je bewondering beperkt tot het in stilte volgen en lezen van het oeuvre dat door de jaren heen geleidelijk ontstaat of zoek je daarnaast een manier om recht te doen aan wat ik hierboven ‘een private identificatie’ noemde? Leg je het erop aan om de bewonderde schrijver een keer na afloop van een lezing te ontmoeten en om een handtekening in zijn nieuwe roman te vragen of is dat niet genoeg? Is ‘een beetje idolatrie’ ten opzichte van een levende schrijver nog steeds te billijken en op welk punt gaat dat over in minder sympathieke gradaties van bewondering, die eerder te duiden zijn als hinderlijke bezetenheid of zelfs stalken?

Via via kwam mij een voorbeeld in handen van iemand die sinds jaren met zijn bewondering voor een nog levende schrijver op een zeer gedreven en vasthoudende manier aan de slag is. Het resultaat van die langdurige toewijding kan onmogelijk anders dan uit bewondering voortkomen – anders houd je zoiets niet vol – en die bewondering moet zelfs tamelijk mateloos zijn. Toch is het resultaat een oefening in discipline, een poging tot ordening. Het is de neerslag van een pure verzameldrift, en zoals bij iedere verzameling gaat het daarbij om een passie die zich maar nauwelijks door het verstand laat beteugelen.

Ik heb het over een vuistdikke ordner getiteld ‘Een poging tot een bibliografie’ die de in 1968 geboren Rotterdamse marketing- en communicatieadviseur Ardjan Noorland aanlegde, en waarvan mij ‘Versie 4’ uit juli 2005 onder ogen kwam. Het onderwerp van deze bibliografische poging is de schrijver Maarten ’t Hart.

Zoiets klinkt op het eerste gehoor eenvoudig. Je zoekt op wat Maarten ’t Hart zoal gepubliceerd heeft, zet dat onder elkaar, met een afbeelding van de betreffende publicatie erbij. Enkele gegevens betreffende uitgever, jaar van verschijnen, isb-nummer, aantal pagina’s, formaat, etc. worden toegevoegd, en zo verder. Telkens als er iets nieuws verschijnt, voeg je dat toe en zo krijg je vanzelf ‘Een poging tot een bibliografie’. Zo zou het misschien hebben gekund, maar daarmee heeft Noorland in elk geval geen genoegen genomen, zoals het woord ‘poging’ in de titel van zijn werkstuk al suggereert. Voor een dergelijke simplistische aanpak is Maarten ’t Hart ook een te veelzijdige en te productieve figuur.

Het begint er al mee dat ’t Hart niet slechts romanschrijver is, maar tevens bioloog, met een reeks wetenschappelijke publicaties op zijn naam. Daarnaast is hij altijd uiterst actief geweest als literair recensent, als essayist, als auteur van inleidingen en nawoorden, losse bijdragen aan bundels en bloemlezingen en als publicist in kranten, weekbladen en literaire tijdschriften. Om meer dan één reden is het jammer dat Noorland, zijn achtergrond als marketingdeskundige ten spijt, de onderdelen van zijn bibliografie niet heeft genummerd. Zelfs de bladzijden van zijn bibliografie zijn ongepagineerd. Hij heeft slechts een basale indeling in 26 hoofdrubrieken toegepast. Dat maakt het lastig om naar zijn bibliografische arbeid te verwijzen; het bemoeilijkt ook onderlinge referenties binnen de door hem gekozen indeling en het maakt het evenmin eenvoudig een schatting van de omvang van ’t Harts totale productie te maken. Waarschijnlijk gaat het om meer dan 1000 bibliografische items: romans (dikwijls in verschillende edities en in verschillende talen), verhalenbundels, die op hun beurt weer tot verzamelbundels leiden, bloemlezingen, diverse autobiografische boeken, verschillende uitgaven van zijn dissertatie, wetenschappelijke artikelen op het terrein van de biologie, in het bijzonder de ethologie, letterkundige opstellen, polemieken, inleidingen en nawoorden bij vertalingen van werk van door hem bewonderde buitenlandse schrijvers. Daarnaast zijn er studies, binnen- en buitenlandse recensies en losse artikelen over het werk van ’t Hart, polemieken met en over zijn werk, interviews met hem, die weer leiden tot interviewbundels, alsook literaire en journalistieke boeken en andere publicaties waarin naar werk en persoon van ’t Hart wordt verwezen, om nog te zwijgen van beeld- en geluidsdragers, alsook verwijzingen naar radio- en televisie-uitzendingen. Zei ik 1000 items? Het zijn er vermoedelijk meer dan 2000.

Deze ‘poging tot een bibliografie’ van Maarten ’t Hart is duidelijk niet het werk van een professionele letterkundige, bibliothecaris, archivaris of – voor zover dat beroep als zodanig bestaat – bibliograaf. Er valt in deze enorme map nauwelijks te zoeken – tenzij op de wijze der bibliomantie, dat wil zeggen vingerprikkend op zoek naar ontdekkingen –, maar terwijl je erdoorheen bladert word je overdonderd door de enorme en enorm gevarieerde productie van de schrijver die het onderwerp van deze vererende catalogus vormt. En niet minder raak je onder de indruk van de hartstochtelijke volharding waarmee deze Rotterdamse Eckermann zijn held in diens letterkundige output weet bij te houden.

De amateur in Noorland verraadt zich niet alleen in de praktische tekortkomingen die ik al signaleerde, maar ook – en dat op een wat mij betreft sympathieke manier – in de opgetogen wijze waarop hij aangeeft welke items in zijn bibliografie reeds in zijn persoonlijke bezit zijn. Dat doet hij door bij elke publicatie die zich reeds in zijn collectie bevindt, achter het betreffende item in de bibliografie bijna juichend een zwierige, rode vink te plaatsen. Achter in de map is bij wijze van coda dan ook een blad opgenomen onder de sippe kop ‘Mijn manco’s’, waarin Noorland aangeeft zich niet alleen aanbevolen te houden voor aanvullingen en correcties op zijn bibliografie, maar vooral ook voor opvulling van de in zijn ’t Hart-collectie nog bestaande lacunes. Noorland koopt ze graag van u, zo deelt hij mee, en ook ruilen behoort tot de mogelijkheden. In gedachten zie ik een kelder, een zolder, een serre, een tuinhuis, twee slaapkamers en een woonkamer, aan alle wanden gevuld met kasten, dozen en opbergladen vol ‘Hartiana’. Maar die manco’s, die knagen.

Zo is Noorland nog op zoek naar het aprilnummer (nummer 53) van Serba Serbi Negeri Belanda uit 1983 met daarin enkele door Piet Calis gepresenteerde fragmenten uit de Indonesische vertaling van Een vlucht regenwulpen. En bij verschijnen van de roman De aansprekers (op 10 september 1979) werden naast de gebonden uitgave en de paperbackeditie ook enkele (vermoedelijk 7) auteursexemplaren in halfleer met perkamenten platten vervaardigd. Die heeft Ardjan Noorland ook nog niet. En hij mist nog het artikel ‘The influence of sex and environmental factors on the behaviour of [the] white laboratory rat’ van de hand van Maarten ’t Hart (onder de naam Martin Hart) en E. Meeter, verschenen op pagina 381-383 in het februarinummer van de jaargang 1971 van de Archives Internationales de Pharmacodynamie et de Thérapie. Waarom dit item gerubriceerd staat in de afdeling ‘Artikelen van Maarten ’t Hart in Nederlandse tijdschriften en kranten’ wordt overigens niet duidelijk, maar dat doet verder aan de geconstateerde lacune niet af.

Het bovenstaande mag niet de indruk wekken dat de verzameling van Noorland meer manco’s dan vinken vertoont. Integendeel, zijn verzamelaarsoog heeft door de jaren heen een schat aan grote en kleine vondsten opgeleverd. Wie kan zeggen dat hij een exemplaar van de uitnodigingskaart bezit van het Genootschap Het Aangeraakte Boek voor de Vijfde Salonbijeenkomst op zondag 27 maart 1994 met Maarten ’t Hart in Woubrugge? Wie zou niet in typoscript de nooit verschenen recensie willen lezen – gesigneerd door de recensent – van de hand van journalist Rob Vooren over het door Martin Ros samengestelde boek Maarten ’t Hart. Uit en over zijn werk (1985)? Wie beschikt over een exemplaar van het met illustraties van Peter van Straaten door de Koninklijke Nederlandse Brandweervereniging (KNBV) in samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) ter gelegenheid van het 75-jarig jubileum van de KNBV op 20 november 1991 uitgegeven boekje De vrijwillige brandweer van Maarten ’t Hart? Als u bij dat laatste item al de vinger opsteekt, dan hebt u ongetwijfeld (net als Ardjan Noorland) slechts een exemplaar van de gewone oplage van 2500 exemplaren van dit 28 bladzijden tellende uitgaafje en niet de luxe editie van 49 met de hand genummerde exemplaren. Hoeveel gesigneerde exemplaren zouden er bestaan van de Grote Lettereditie van ’t Harts Het uur tussen hond en wolf? Noorland heeft er één, getuige de daarbij geplaatste trotse vink. En wie zal nog een exemplaar in de lectuurmand hebben liggen van het verhaal ‘Broedzorg’ (later opgenomen in de bundel Mammoet op zondag), zoals verschenen in de Viva van 8 april 1977? Ardjan Noorland heeft het. Zijn ‘poging tot een bibliografie’ bestaat niet alleen op papier, maar is ook digitaal beschikbaar in pdf-formaat. In die vorm omvat het geheel 100 Mb. Zei ik 2000 publicaties? Laten we het voor de zekerheid maar op 3000 houden.

De hiervoor genoemde Paul Valéry liet bij zijn dood meer dan 26.000 pagina’s aantekenschriften na, zijn Cahiers. Die waren al tijdens zijn leven voor hemzelf zowel een bron van inspiratie als van wanhoop, want het lukte hem totaal niet om zijn overvloedige hoeveelheid aantekeningen te ordenen, zodat hij er iets in zou kunnen terugvinden, laat staan het geheel met het oog op publicatie thematisch te groeperen. Dat bracht hem eens tot de verzuchting dat hij eigenlijk een Duitser nodig zou hebben om zijn werk te systematiseren. Goed beschouwd heeft iedere schrijver zo’n spreekwoordelijke Duitser nodig, om alle uitgaven van zijn romans, verhalen en essays, alle vertalingen, recensies, inleidingen, nawoorden, artikelen, essays, gedichten en interviews zo te ordenen dat een mens – de schrijver zelf, studenten en onderzoekers, alsook mogelijke latere biografen – weet wat hij waar moet vinden. Zo’n echte Duitser is Ardjan Noorland voor Maarten ’t Hart op dit moment nog niet, daarvoor is zijn bibliografie nog niet gesystematiseerd genoeg, maar met zijn bewondering voor deze schrijver als drijfveer is hij hard op weg om het te worden. Wat hij in ‘Versie 4’ van zijn ontzagwekkende ordner al bijeengebracht heeft, valt nauwelijks nog in te halen. Ik stel mij voor dat Maarten ’t Hart zelf – ondanks zijn enorme productiviteit – af en toe het gevoel heeft dat hij er maar ternauwernood in slaagt zijn voorsprong op deze ‘poging tot een bibliografie’ te handhaven.

Maarten Asscher (1957) publiceerde onlangs de roman Een huis in Engeland. Roman van een kleinzoon. Hij werkt momenteel aan een bundel met fotosyntheses. In november verschijnt zijn nieuwe vertaling van Oscar Wildes De ballade van Reading Gaol, met een uitvoerig nawoord getiteld ‘Hoe Oscar Wilde uit de gevangenis ontsnapte’.

Meer van deze auteur