Er zijn schrijvers die je bijna je hele leven met je meedraagt, vanaf het moment dat je literatuur gaat lezen tot aan de man van middelbare leeftijd die je later wordt, en vermoedelijk nog wel langer, en die alleen al wanneer je hun naam ergens leest of hoort meteen iets in je wakker maken. Ik schreef in de vorige zin ‘je’, ongeveer zoals een voetballer praat die een strafschop heeft gemist en daar in de je-vorm over vertelt alsof het een heel andere persoon betreft, maar ik bedoel natuurlijk ik. Mijn eerste grote liefde, dat is Maarten ’t Hart, en ik ga het daar nu heel eerlijk over hebben. Dat moet op een persoonlijke manier, want ’t Hart is een schrijver die je persoonlijk aanspreekt, die een vriend van je wordt terwijl je hem leest, die je niet op een afstand houdt, maar je juist in zijn armen sluit. Er is voor mij geen andere wijze dan een persoonlijke als ik het iets uitgebreider over hem heb, over hem en zijn boeken, vooral over zijn boeken, die toevoeging lijkt overbodig maar is het niet, want dat betekent Maarten ’t Hart voor mij in de eerste plaats: een liefde voor lezen en een liefde voor boeken; niet alleen zijn boeken, maar boeken in het algemeen, literatuur.

Er is een tijd geweest dat ik me er een beetje voor schaamde, voor mijn liefde voor Maarten ’t Hart, en dat lag niet aan Maarten en niet aan mij maar aan de anderen, anderen die die liefde probeerden te frustreren; eerst mijn vader, die zelf niet las maar die de door mij bewonderde auteur op tv had gezien en allerlei flauwe dingen over hem zei, later las ik nare dingen over de stijl van ’t Hart, dat hij slordig zou schrijven, en dat hij niet meer dan een ordinaire verteller zou zijn, of dat er te veel natuur in zijn werk voorkwam. Ook kwam toen die rare professor Anbeek, die vond dat er wel wat meer straatrumoer in romans mocht komen, en die onder andere Een vlucht regenwulpen als kop van Jut gebruikte. En nog onlangs werd ik, in het overigens voortreffelijke boek Het bedwongen bos van Dik van der Meulen, eraan herinnerd dat hoewel ’t Hart vaak over dieren en planten schrijft, hij er eigenlijk geen verstand van heeft. Van der Meulen haalt een observatie aan uit 1986 van Rob Biersma in NRC Handelsblad. ‘Het is een opeenstapeling van dorre soortenlijsten, foute veldwaarnemingen, boekenwijsheid en bluf,’ schrijft die over de natuurkennis van ’t Hart. En het gaat nog even verder. Van der Meulen, die zelf ook een beetje verbaasd klinkt, vat Biersma samen: ‘Zelfs de waarneming van een vlucht regenwulpen in de gelijknamige roman – ’t Harts internationale doorbraak – klopte niet. De hoofdpersoon herkende de vogels zonder verrekijker door het raam (dus zonder ze te horen), wat volgens Biersma onwaarschijnlijk was, en noemde ze zeldzaam en bijzonder – wat ze volgens de journalist niet waren.’

Werkelijk alles is eraan gedaan om mij Maarten ’t Hart tegen te maken! Zelfs onlangs nog, toen ik in Het Parool, uit hoofde van mijn functie als recensent voor die krant, de roman Verlovingstijd terecht vijf sterren gaf, het hoogst mogelijke aantal. Als ik meer sterren had mogen uitdelen, waren het er meer geworden. Prompt ontving ik mailtjes van mensen die vroegen of mijn recensie ironisch was geweest. Een recensent van NRC Handelsblad, niet die journalist Biersma van vroeger, maar een leuke jonge vent met vrolijke krullen, vroeg toen ik hem ergens tegenkwam wat ik toch met die ’t Hart had. Hij meende zelfs dat er in mijn jeugd iets was voorgevallen tussen Maarten ’t Hart en mij, en hij keek er dusdanig leep bij, dat ik begreep dat hij iets op het seksuele vlak suggereerde – ik dacht intussen aan die prachtige vroege roman van ’t Hart, Stenen voor een ransuil, en aan de veertienjarige hoofdpersoon ervan, Ammer Stol, en de organist, Brikke, die over zijn benen streek. Zelf bekende hij, de NRC-recensent, dat hij de romans van Herman Brusselmans altijd positief besprak, ook al zat er weleens een mindere tussen. Iets seksueels tussen hem en Brusselmans kon ik me overigens zo gauw niet voorstellen.

Wat die jeugd betreft had hij wel gelijk. In mijn jeugd is er veel voorgevallen tussen Maarten ’t Hart en mij. Ik liet zojuist de titel Stenen voor een ransuil vallen en ik zie meteen voor me waar ik dat boek las: in mijn bed, in mijn jongenskamer in de Haagse Schilderswijk; het zou best eens zo kunnen zijn dat ik de enige persoon was in die hele buurt die dit boek las, die überhaupt een boek las; in elk geval was die kans op het tijdstip waarop ik las wel erg groot, het was vroeg in de ochtend, vijf, zes uur; het was in de uren voordat ik naar school zou gaan, de middelbare school op de Bezuidenhoutseweg – een heel andere omgeving, ja, een heel andere wereld dan die waarin ik me nu nog bevond; de Bezuidenhoutseweg bevond zich nog net niet in het chicste, meest bekakte deel van de stad, maar hij kwam er wel in de buurt, en vergeleken met de volksbuurt waar ik woonde, was het een paradijs van rust, cultuur en rijkdom.

De Schilderswijk leek voor mij meer op een dorp dan op een stad, zeker zo in het ochtendgloren, en zeker wanneer ik een boek van Maarten ’t Hart las. Daarbij moet ik vermelden dat mijn ouders beiden afkomstig zijn uit het Westland: Naaldwijk, Monster, Ter Heijde aan zee, die kant op. Maassluis – het bijna mythologische dorp uit het werk van Maarten’t Hart – was voor mij niet iets heel vreemds. Mijn vader was groenteboer geweest, dat is hij nu niet meer, en dat was hij toen al niet toen ik in mijn jongenskamer de boeken van Maarten ’t Hart las, maar iets van die sfeer hing toch nog wel in het huis, ik kon me heel goed voorstellen hoe we groente en fruit hadden verkocht; mijn kamer bevond zich op de begane grond en grensde aan de tuin, in die tuin hield mijn vader kippen en ook een tijdje duiven; de muren waren poreus, vanuit de tuin kropen bruine naaktslakken soms naar binnen, en wanneer ik wakker werd, zag ik er, als het al licht genoeg was, enkele zitten: onverwacht grote, vochtige, glibberige beesten die een spoor trokken over het behang. Den Haag ligt aan de zee, buiten krijsten zeemeeuwen, ik lag in bed en las Maarten ’t Hart, geleidelijk ontwaakte de omgeving om mij heen, nog even en ik moest naar school.

Ik kijk nu naar die jeugd van mij zoals ik een roman van Maarten ’t Hart lees, en die manier van kijken lijkt al heel veel op wat literatuur is. Nabokov, een schrijver die door ’t Hart bepaald niet rücksichtslos wordt bewonderd, maar die hij wel vaak aanhaalt (over die complexe verhouding een andere keer meer), merkt ergens op dat de kwaliteit van een literaire tekst wordt bepaald door de stijl en de structuur ervan, niet door de ideeën of opvattingen die erin zitten. Een roman moet je, wil je er zo veel mogelijk uit halen, je zo compleet mogelijk eigen maken; je moet de wereld ervan verkennen, proeven en voelen, en je identificeren, niet met de personages maar met dat universum dat door de schrijver is gecreëerd. Een roman lezen is goed ernaar kijken en je goed de wereld voorstellen die erin is geschapen. De truc is dat je er niet volledig in opgaat, maar dat je er net als de auteur boven hangt en eromheen sluipt: je bent – ook als lezer – overal aanwezig, maar nergens zichtbaar. En dat is een houding die door de manier waarop ’t Hart schrijft wordt gestimuleerd. Hij is niet zomaar een verteller die je ongecompliceerd in zijn verhalen zuigt en meeneemt naar een andere wereld. Dat zou hem tot een ‘gewone’ verteller stempelen. Nee, er is bij hem altijd sprake van een verdubbeling: hij roept een wereld op, maar laat zien dat hij erover vertelt. Vaak worden zijn hoofdpersonages bekeken door de volwassene die ze zelf later zijn geworden. Samen met hen bekijk je die wondere wereld waaruit ze zijn ontstaan, of waarin ze in elk geval hebben rondgelopen.

Dat procedé zit prachtig in Een vlucht regenwulpen. Maarten, de ik-figuur, ligt in bed en kan niet slapen: ‘Ik luister naar de geluiden in de rietlanden. Veel anders dan het kwaken van de eenden en het ritselen van het riet is er niet te horen. Ik kan niet slapen omdat ik maar steeds aan het doodgaan moet denken en aan een zin uit een gedicht waarvan ik mij titel noch maker herinner: wij leven heel ons leven fout. Fout? Heb ik mijn leven tot nu toe fout geleefd? Waarom? Waarom ben ik zo geworden? Of ben ik altijd al zo geweest? Komt het door mijn moeder en mijn vader?’ Ik schrijf dit stuk over en ik merk weer dat ik houd van de manier waarop hier wordt geredeneerd, de poëzie die en passant wordt genoemd, die bijna ironisch op het eigen leven wordt betrokken, de stap die wordt gemaakt naar de vraag die wordt gesteld door de verteller of het allemaal door zijn moeder en zijn vader komt; maar het meest gecharmeerd ben ik van wat er dan volgt, de verdubbeling, de volwassene die bij zijn eigen jeugd naar binnen kijkt, en wij kijken als lezer mee. En algauw loopt alles in elkaar over, we zijn inmiddels vijftien bladzijden verder in Een vlucht regenwulpen: ‘Ik lig in bed en kan niet slapen. Ik luister naar de geluiden van buiten. Ik hoor het doffe bassen van de roerdompen en de stemmen van mijn vader en moeder in de woonkamer. Ik hoor ze lopen door de gang. Ze gaan naar de bijkeuken, naar het erf. Ik sta op uit het bed en zet een stoel onder het zolderraam. Ik ga op de stoel staan en zie mijn vader en moeder in de tuin lopen.’ Dit is de structuur van een droom of een nachtmerrie waarvan je weet dat je hem aan het dromen bent, maar waaruit je toch niet wilt ontwaken omdat die je te veel genot of huiver bezorgt. Je weet dat het niet echt is en tegelijkertijd is het maar al te echt. Het is je jeugd, waarvan je weet dat je die werkelijk hebt beleefd, maar waar je nu niet meer bij kunt komen.

Maarten ’t Hart is een auteur die de lezer niet op een afstand houdt en hem juist in de armen sluit, zo begon ik ongeveer dit stuk. Maar erover nadenkend en erover schrijvend blijkt dat toch iets gecompliceerder in elkaar te zitten. ’t Hart betrekt zijn lezers bij zijn werk, dat is zeker, soms spreekt hij ze zelfs rechtstreeks aan, zoals in Verlovingstijd gebeurt. Hij daagt de lezer tevens uit met hem mee te denken, en met de moeilijkheden van zijn personages. Daar zit echter ook iets ironisch in, iets wat juist afstandelijk is. In Verlovingstijd kijken we, net als in Een vlucht regenwulpen, over de schouder van de volwassen verteller naar het kind dat hij eens was. We zien het in een passage als die waarin de volwassene kijkt naar de jongen die vol liefdesverdriet over water tuurt: ‘De wind waait aan over het water. Mijn ogen tranen ervan. Door mijn tranen heen zie ik de dansende lichtjes aan de overkant van de rivier. De eeuwige vlam van Pernis kreunt en zucht.’ Doordat de volwassene die jongen observeert, kunnen wij al lezend het beeld compleet krijgen; we maken geen onderdeel uit van het beeld, we zitten er niet in, maar we kijken ernaar, we verkennen het beeld, voorzichtig proeven we het en daardoor voelen we het; we gaan erin op zonder erin op te gaan, net als de volwassene in de roman van ’t Hart die terugblikt.

En dat maakt passages als de volgende – ook uit Verlovingstijd – zo opwindend, zo sfeervol, zo aanwezig, ondanks het misschien kitscherige karakter ervan: ‘Op een winteravond, diep in december, liepen Katja en ik naar huis, nadat ik haar had afgehaald van de muziekschool. Er viel lichte poedersneeuw. Het waren minuscule vlokjes, maar ze smolten niet. Het Rapenburg was reeds wit uitgemonsterd. Ook de kinderhoofdjes in de Kloksteeg waren bedekt met wit poederdons. Het leek daar of ieder moment, onder die vale rode lucht, de wals van de Suikerfee zou kunnen opklinken. Toen we de bebouwing aan de linkerkant van de Kloksteeg voorbij waren en het ruime Pieterskerkhof in zijn sprookjesachtige witte glorie voor ons opdoemde, kwam daar, dwars over het plein heen, iemand aanglijden.’

Wie daar komt aanglijden, doet er nu even niet toe. Maarten ’t Hart schrijft sprookjes, grote sprookjes, zoals Nabokov wenste dat schrijvers dat deden en doen. Hij richt een wereld in, wijst ons op die wereld, maakt die voor ons mooi, geestig, dromerig en angstaanjagend, maakt die wereld voor ons op een en hetzelfde moment toegankelijk en ontoegankelijk – het is de wereld die ik voor me zag toen ik als jongen in bed lag te lezen in de romans en verhalen van Maarten ’t Hart; zoals ik mezelf daar nu zie liggen, lezend, in mijn kamer, in het dorp dat de Schilderswijk voor me was, en waar ik thuis was en toch ook niet. Zoals je in een roman kunt opgaan en tegelijkertijd niet. Maarten ’t Hart is niet zomaar een verteller, hij is een schrijver, een echte schrijver, en van hem heb ik die verdubbeling geleerd, dat ergens aanwezig zijn zonder er ook echt te zijn, iets wat iedere goede schrijver en lezer herkent, iets wat je tot een goede schrijver en lezer maakt, wat Maarten ’t Hart is, een goede schrijver en lezer. Een kunstenaar, een echte Nederlandse kunstenaar, en ook dat laatste bedoel ik positief.

Arie Storm (1963) publiceerde de romans Hémans duik en Hemellicht - gebundeld als Het vroege werk -, De ongeborene, Afgunst en Gevoel. De laatste twee boeken stonden op de longlist van de AKO Literatuurprijs. In 2005 verscheen van zijn hand De X-Files van de literatuur. Ook schrijft hij over literatuur voor onder andere Het Parool en Vrij Nederland.

Meer van deze auteur