I

In de lente van 2001 herinnert een man in een Marokkaans theehuis in de Amsterdamse Pijp zich het verhaal van A.M. Almosnino. De gebeurtenissen waarover hij vertelt spelen zich af in 1973 of 1974 – misschien wel later. Hij denkt even na.

‘In elk geval de dag nadat al mijn geld bij de Algerijnse grens was afgepakt,’ zegt hij dan.

‘Aha,’ zeggen de anderen.

‘Ik was onderweg naar Oujda, waar ik had afgesproken met een vriend genaamd Benabou, die me opwachtte in een hotel. Ik had de hele nacht gelopen, de blaren onder mijn voeten bloedden en deden vreselijk veel pijn. Toen ik bij het hotel in Oujda aankwam, was Benabou nerveuzer dan ik van hem gewend was: in de wijde omgeving stond-ie bekend als een makelaar die je beter niet kon vertrouwen, alleen buitenlanders en de meest wanhopigen klopten nog bij hem aan. Hij zat altijd in de problemen. Toen ik hem vertelde dat al mijn geld, al ons geld, door de Algerijnse gendarmerie was afgepikt, haalde hij zijn schouders op, wat – ellendige sjacheraar die hij was – erg gek was voor zijn doen. Benabou zei dat hij op een jood uit Marseille wachtte, ene Almosnino, die samen met zijn zusje hun erfenis wilde verkopen. Dat was goed nieuws, zei ik. Maar iets zat hem dwars. Om hem op te beuren vroeg ik hem wat zijn aandeel was. Het werkte. Hij zei: tien procent, en grijnsde zo breed dat alle tanden die hij nog bezat zichtbaar werden…’

De man die in het theehuis aan het woord is, is eraan gewend geraakt om tegen niemand in het bijzonder te praten. Hij rekent af en vertrekt even later richting huis. Hij loopt door de Tweede van der Helststraat. Op de brug werpt hij een blik in het Amstelkanaal en ziet een snoek die met zijn vin naar hem lijkt te zwaaien.

Dan verdwijnen de snoek en het Amstelkanaal en is hij in gedachten weer in het hotel in Oujda. Hij ziet het openstaande raam van het kamertje. Daarachter de zinken kruinen van geïmproviseerde barakken en bakstenen dakterrassen waar kleren aan de waslijn hangen. Bij het raam staat een bureau met een bevlekt tafelblad: koffie en sigarettenas en god weet wat nog meer. Naast het bureau staat hij zelf: een mager type wiens tronie niet veel goeds belooft. Naast hem zit Benabou aan het bureau, zijn handen plechtig boven een stapeltje paperassen gevouwen. Voor hem staat een zilveren bordje met daarop: Yousef Benabou, makelaar. Hij is minstens even mager en draagt een wollen herenmantel die bedoeld is om zijn cliënten te imponeren, maar die door Benabou’s uitpuilende ogen en uitgemergelde, gelige lichaam het tegengestelde effect heeft.

De man op de brug spert zijn ogen open. Rechts is de Tweede van der Helststraat. En links is de Maasstraat. Maar in zijn hoofd weet hij niet meer waar hij is. Koortsachtig probeert hij de kamer weer voor zich te zien, maar keer op keer moet hij opnieuw concluderen dat deze herinnering, in tegenstelling tot alle andere herinneringen die hij heeft, niet van hem is.

De man vervolgt zijn weg. Maar hoe is het mogelijk, denkt hij, om andermans herinneringen te hebben? Hij moet gedrogeerd zijn door dat schorem in het theehuis. Daarom zaten ze hem zo aan te gapen.

Voor het huis op nummer 190 staat hij stil. Hij kijkt naar het naambordje: ja, dat is onmiskenbaar zijn naam. En dit is zijn huis. Maar in zijn hoofd, achter zijn trillende oogleden, is hij iemand anders.

Hij opent de deur. Vanaf de overloop hoort hij de voetstappen van het kind dat hem altijd achter de deur staat op te wachten, zoals huiskatten dat doen. Binnen wacht ze geduldig totdat hij zijn schoenen uit heeft. Dan kruipt ze op zijn schoot. Ze vraagt of hij een verhaal heeft bedacht. Hij zegt dat hij daar geen energie voor heeft. Ze blijft vastbesloten zitten.

‘Moet jij niet iets nuttigs doen?’ vraagt hij. Ze doet alsof ze hem niet hoort.

‘Je hebt het beloofd,’ zegt ze.

‘Laat me met rust,’ zegt hij.

Het kind springt van zijn schoot en haalt de recorder. Met een tevreden grijns kijkt ze hoe hij het apparaat naast zich neerzet.

‘s Avonds, wanneer hij in bed ligt, hoort hij het getrippel op de gang. Hij hoort het klikken van het toestel en dan zijn eigen stem:

‘Het was vijf uur vijfenvijftig toen de wonderlijke figuur…’


II

Het was vijf uur vijfenvijftig toen de wonderlijke figuur van A.M. (een man die bestond bij gratie van zijn initialen) op het perron verscheen. Zijn ogen waren nog bloeddoorlopen van een dionysische intoxicatie, van de slapeloosheid, of van het daglicht dat hij, terecht, schuwde, want hij was ook een vreemde, zoals hij daar stond, een verloren stukje nacht.

Op een bankje, onwetend van de goddeloze dreiging (het verouderde metalen gevaarte kermend over het 984 kilometer lange spoor, fragiel als de ruggengraat van een bejaarde Fransman, zijn versleten mechaniek één lange klaagzang), namen drie jonge mannen plaats onder de stilstaande stationsklok. Zo tegen elkaar aangeleund leken ze te slapen. Zo nu en dan richtte een van hen zich op, dan volgden zijn gele ogen de fluisterende rails: met een doffe schittering dwarrelde zijn dromerige blik naar de bocht in de verte waar de trein elk moment kon verschijnen – als de act van een meestergoochelaar. En dan ineens, als door slaapziekte getroffen, leek hij de waakzaamheid van zo-even te verliezen. Hij schoof dichter bij zijn slapende broers, en dommelde weer in.

Weggekropen onder het afdakje van een gesloten kiosk hield A.M. de drie mannen in de gaten. Plotseling werd hij getroffen door een verlammende angst. Hij zou maar een kwartslag hoeven draaien, zo ijlde hij, of ze sprongen met z’n drieën op zijn rug, trokken aan zijn haren, beten en spuwden in zijn oorschelpen, graaiden met hun vogelklauwen naar zijn oogballen – ach, zijn ogen, niet zijn arme ogen! Zo ratelde hij door totdat het teken Gods, een witte duif met grijze vleugels, een vermagerd en onvoorzichtig beest, voor de mannen neerdaalde. De duif nestelde zich onverschrokken aan hun voeten, daar zakte hij door zijn enige en verschroeide poot en schoof zijn kop in zijn vale verenkraag. Gerustgesteld door deze wonderlijke tussenkomst (Ach, de hemelse bureaucratie! Dank u! Haha! Roekoe!) drukte A.M. zijn reusachtige gestalte steviger tegen het muurtje en richtte zich naar het westen, waarvandaan zijn zus zou arriveren.

Langzaam kondigde de locomotief zich aan. Met het nerveuze sissen verspreidde het gerucht van zijn komst zich onder het ongedierte. De eucalyptussen bogen een voor een naar achteren, het dorp dat door het spoor (door de Fransen! Nee, de Spanjaarden! Nee, de Amerikanen!) in tweeën werd gespleten (de Belgen!), bolde zijn gebarsten rug tot een trillende bundel van rails en elektriciteitsdraden en beton en droge aarde, en met een geweldige kerm, alsof hij aan het einde van zijn krachten was, sukkelde de trein het station binnen.

A.M. sloot zijn brandende ogen tegen het stof. Toen hij ze opende stond zijn bloedverwant grijnzend over hem heen gebogen. Daar ben ik dan! riep zijn zusje. Ze deed haar hoed af. Godverdomme, mompelde hij. Met het gemillimeterde haar leek ze op een uitgehongerd kind. Ze bood hem haar hoofd aan, dat in zijn uitgestoken handpalm paste. Ik vind het ook verschrikkelijk, zei ze, lachend, maar je weet hoe het gaat. Nee, gaf hij toe, nee dat weet ik niet. Wat weet je niet? Zijn zusje was een kunstenaar van ontkenning en listig zelfbedrog. Waarom je kaal bent geworden, zei hij, vastbesloten om zich niet gek te laten maken. Ik ben toch niet kaal! gilde het mens. Dat ben je wel, zei hij, kijk maar, en hij toonde het grijzende kuikendons dat vanonder zijn pet piekte en dat een stuk langer was dan het haar op haar hoofd.

Ze vroeg hem of hij haar soms niet op iemand vond lijken. Hij dacht even na. De ­Andalusische zon had haar al getinte huid donkerder gekleurd, ze was nog altijd tenger, en zonder haar zwarte lokken leek ze minstens tien jaar jonger of ouder. Hij schudde het hoofd. Nee, ze leek op niemand die hij kende. Ze trok een meelijwekkend gezicht en spuugde voor zijn voeten. Dat begint goed, dacht hij. Ze verlieten het station en staken de autoweg over. Daar hurkten ze neer naast een openstaande slagboom die al jaren niet meer in gebruik was, en wachtten.

Even later stopte een busje naast de slagboom. Vanuit de wagen keken twee paar ogen hen nieuwsgierig aan. Zohra wilde instappen, maar A.M. hield haar tegen. Hij stapte eerst in, begroette de andere passagier en klemde Zohra tussen zichzelf en de deur in. Ik heb jou hier nooit eerder gezien, zei de chauffeur. A.M. negeerde diens nieuwsgierigheid en veinsde in slaap te zijn gevallen. Even later gleed hij daadwerkelijk weg in dromen. Toen hij wakker werd, waren ze aangekomen.

Vanaf de plek waar A.M. en Zohra uitstapten kronkelde een paadje neerwaarts. Na een halfuur bereikten ze het dal, dat in de winter volliep met regenwater en waar kinderen en vee dan door de modderstroom werden meegesleurd. Daarna begonnen ze aan de moeizame klim. De zon stond laag aan de hemel, maar het was nog steeds snikheet. Zweet gutste langs hun uitgetelde lichamen. Ze waren bijna bovenaan toen Zohra het gehucht aan de flank van de dichtstbijzijnde heuvel zag. Ze schermde haar ogen af met haar hand en keek naar het viertal huizen. Ze maken ons af, zei ze. We doen niks verkeerds, zei hij, ik ben hier al weken. Niemand heeft me lastiggevallen of zelfs maar met me gepraat. Zohra keek van het gehucht naar hem, en weer terug. Zie je dan niet, zei ze hijgend, zie je dan niet dat ze het hele land hebben verbouwd? ‘t Is en blijft van ons, zei hij. Hier zijn wij geboren. In dat huis daar, en hij wees naar een laag gebouw waar schimmel aan de gevel vrat. In mijn herinnering was het groter, zei ze. A.M. antwoordde dat ze zelf toen ook kleiner was.

Ze vervolgden hun weg, A.M. voorop, en kwamen aan bij het vervallen huis. Gebogen in de deuropening volgde A.M. met halfgesloten ogen zijn zusje, terwijl ze door de ruimte liep. Wat is die geur? vroeg ze. Hij loog dat hij het niet wist. (Bij zijn aankomst had hij hier het verwaarloosde vee van zijn vader aangetroffen. Hij had de inmiddels mensschuwe dieren een voor een naar buiten getrokken – huilend als een kind.) Achter de gezamenlijke ruimte, die ook als keuken diende, bevond zich het slaapvertrek, dat één klein raampje had, waarvan de scharnieren ‘s nachts piepten. Daar lag het achtergelaten, door ongedierte aangevreten matras van hun ouders tussen A.M.’s uitgestalde bezittingen.

Lijkbleek verscheen Zohra weer in de keuken. Haar blik fixeerde zich op een punt boven de gestalte van haar broer. Boven de deurlijst lag op daarvoor bedoelde haken een jachtgeweer als een talisman. Heb je al je spullen uit Marseille meegenomen? vroeg ze. Hij zweeg. Wat kom je hier eigenlijk doen, Momo? Hij zweeg. En daarna zei hij: ik kom voor de erfenis. Zohra zei: ik kom ook voor de erfenis, dat betekent niet dat ik van plan ben te blijven. Ik wel, gaf hij toe. Zohra wees naar het geweer boven zijn hoofd. Is dat waarom je dat hebt opgehangen? Hij haalde zijn schouders op en ging met een strohalm tussen zijn tanden naar het gewas zitten kijken. De muur was koel tegen zijn rug. Terwijl hij luisterde naar de geluiden uit het huis zag hij in de verte, achter de hitte die over het gewas kronkelde, een donkere wolk naderen. Het was als een schaduw die zich in een razend tempo over de velden verspreidde. Een sprinkhanenplaag, dacht hij, en sloot zijn ogen.

Die nacht werd Zohra gewekt door het geluid van voetstappen. Het was A.M., die in zijn ondergoed door de keuken sloop. Ze kon zien dat hij ladderzat was. Hij stond stil bij de voordeur, haalde het geweer van de haken en klikte het magazijn open en weer dicht, legde het geweer terug en liep op zijn tenen terug naar de slaapkamer. Zohra sloot haar ogen en viel weer in slaap. Toen ze bij het kraaien van een haan wakker werd, was A.M. nergens te bekennen. Badend in het zweet liep ze naar het geïmproviseerde aanrecht, waaronder een rijtje tinnen vaten met drinkwater stond. Als vanouds. Vanuit de keuken kon ze het geritsel van de beesten horen, die met hun droge muilen over de kaal geworden grond wreven. De graatmagere koe stond verderop te grazen. Aan de achterzijde was nog altijd het gorgelende blazen van het blinde paard te horen, dat losgetekend in de schaduw stond. Het paard kon nauwelijks meer op zijn poten staan en bij zijn achterste bungelde een stulp, die naar een paarsachtige tint was verschoten.

Achter haar klonken de voetstappen van A.M, wiens treurige blik over het paard gleed en bij het weerzinwekkende groeisel bleef steken. Ik weet niet wat ik ermee aan moet, zei hij. Dood het, zei Zohra. Dat kan ik niet, zei hij. Ze beende weer naar binnen en kwam terug met het jachtgeweer. Een schaduw trok over haar gezicht. Misschien is het twijfel, dacht A.M. Een seconde later klonk het schot, een oorverdovende knal die ergens in de schedel van het dier werd gedempt, en sloeg het paard neer tegen de muur. Aan de andere kant viel het servies uit de muurkastjes. Met een bruuske beweging richtte Zohra de loop op haar broer, schaterend, alsof het een goede grap was.

Terwijl ze zo tegenover elkaar stonden, broer en zus in dat lachwekkende bloedmysterie, kwam op de andere heuvel een man in een voetbalshirt uit zijn huis gerend. Hamza, zoon en erfgenaam van hun neef die jarenlang als een parasiet van hun land had gegeten, stond als een gek met zijn armen te zwaaien. Almosnino! krijste hij.

Onder de oorverdovende slag van die haast vergeten naam hielden de dorstige gewassen hun adem in, alleen de zware hennep barstte bij het horen van zijn teler in een geurige explosie.

Zohra liet het geweer met beide armen in de lucht dansen, en brulde: het paard is dood! En jij gaat hem begraven!

De jongen in het voetbalshirt schreeuwde iets terug. Daarna verdween hij rennend uit het zicht. Even later scheurde een witte Mercedes vanachter de huisjes vandaan en raasde in een stofwolk de heuvel af. Het geronk van het voertuig werd steeds luider.

Met een zucht rukte A.M. het geweer uit haar handen. Nou ga je ‘t krijgen ook, bromde hij.

Toen de Mercedes ronkend voor het huisje tot stilstand kwam, zaten ze met z’n tweeën in de schaduw, een paar meter bij het dode paard vandaan, waar de vliegen rondom de schedel cirkelden. De jongen stapte uit de auto en gooide de deur achter zich dicht. Hij was niet ouder dan achttien, maar het was wel duidelijk dat hij hier de baas was. Hij keek nors en zijn gezicht en handen zaten onder de littekens en de schrammen. Hij was nog niet geboren toen zij al waren vertrokken, maar hem was verteld dat in dat verlaten huis, waar dat zieke vee een mythische ouderdom had bereikt, ene Almosnino had gewoond, van wie de kinderen, een reus en een dwergje, vroeg of laat terug zouden keren, waarna een einde zou komen aan het land.

Met opengesperde ogen keek hij naar het dode beest. Zohra stond op en stapte uit de schaduw. De jongen, die wel beter wist, gaf geen kick.

Of je begraaft het, zei Zohra, of ik dump het kreng tussen de gewassen en steek het daar in de fik.

Een vrouw zou dit soort dingen nooit doen, gromde hij. Tenzij ze gek is of bezeten of allebei.

Wat weet jij daar nou van, snotjong, snauwde ze. En nou graven, jij.


III

Op het koudste moment van de dag wierp Larbi een blik door het openstaande raam en zag het naakte lichaam van zijn nicht op een laken gekruld. Daarna vroeg hij zijn heer om vergiffenis en strompelde, verward en ontsteld, naar de voordeur, waar hij met het uiteinde van de stok driemaal op sloeg. De deur zwaaide vanzelf open.

Larbi slikte toen hij de reusachtige gestalte van A.M. aan tafel zag zitten, zijn opgezwollen gezicht hangend boven een opengeslagen boek, en in zijn arm, als een slapend kind, een fles whisky. Opnieuw vroeg hij zijn heer om vergiffenis en hij groette de reus, die langzaam het hoofd hief en zijn eigen neef niet herkende.

Nadat Larbi zich had voorgesteld, wekte A.M. zijn zusje. Ze zetten samen thee. Hoe wonderlijk, dacht Larbi, in hun proporties lijken ze helemaal niet op elkaar, maar als je ze zo ziet, zijn ze net een tweeling. Hij liet zich ­bedienen door de kale vrouw, die door een ernstige ziekte leek te zijn getroffen, nestelde zich op het bankje aan de voorzijde van de hut en slurpte met een groeiend onbehagen van de thee, terwijl hij naar het huis op de andere heuvel keek.

Mijn zoon Hamza, zei Larbi na een lange stilte nerveus, kwam gisteren terug naar huis met bebloede kleren. Hij zei dat hij het paard van Almosnino had begraven. Ook zei hij dat het kadaver, dat toen al in de kuil lag, op het allerlaatste moment zijn blinde kop had geheven, nog eenmaal had gehinnikt, en toen was neergestort. Larbi keek van A.M. naar Zohra, alsof hij het wraakzuchtige gelaat van wijlen Almosnino in dat van zijn nazaten bespeurde. A.M. zat met gevouwen armen en gesloten ogen tegen de muur en leek in slaap te zijn gevallen. Zohra zat wijdbeens op een steen. Ze kerfde symbolen in de aarde, waar Larbi zo nu en dan een bezorgde blik op wierp.

Hij vervolgde: het schijnt dat het paard toen heeft gesproken. Hij kuchte. En het schijnt ook dat Hamza in het gehinnik van het paard duidelijk de naam Almosnino heeft gehoord. Larbi twijfelde of hij nu wel door moest gaan. Maar bij de gedachte aan zijn ijlende zoon, dwong hij zichzelf door te gaan: ik vroeg me af of dit soms een streek… of het kan zijn dat het paard… of dit soms een soort wraak is…

En toen, alsof door een magische hand de knoop in zijn mond werd losgewrongen, bekende hij.

Op een herfstdag in 1952, vertelde Larbi, nam ik de bus naar Melilla om een mantel te kopen. Ik zwierf veel rond, had hier en daar een klusje. Al het geld dat ik in handen kreeg was in feite het resultaat van eerste indrukken, dus ik wilde iets moois om te dragen. Ik dronk koffie op een terras vlak bij de haven van Melilla en passeerde het standbeeld van generaal Franco, waar een jongen tegenaan leunde. Toen hij me zag, sprong de jongen op en rende weg. Ik bereikte de mellah, waar ik naar de lederwinkel van Rachel Assouline vroeg. Onder in een gebouw, waarvan de constructie halverwege was gestaakt, bevond zich de winkel: een kelderruimte van een paar vierkante meter met ­stapels leren en wollen mantels die tot aan het ­plafond reikten. Daartussen zat een oude joodse vrouw. Ze had een zwarte doek om haar hoofd gebonden en zong een liedje van Zohra el ­Fassiya.

Tussen haar naakte benen stond een kacheltje waar ze een gloeiende staaf boven hield. De vrouw knikte bij wijze van groet. Met een diepe zucht legde ze de staaf naast zich neer en wapperde de as van haar opgestroopte rok. Toen riep ze: Almosnino, we hebben een klant! Ik verstijfde. Ik zocht de verduisterde ruimte af naar een ander levend wezen, maar zag niemand. Pas toen mijn ogen aan het donker gewend waren, werd ik een verschijning gewaar. Achter in de kleine ruimte, in het doffe schijnsel van een bestofte peer, zat een man over een dienblad met kralen gebogen. Hij had een verweerd, maar aristocratisch gezicht en een lichaam van bovenmenselijke proporties. De man begroette mij op zijn beurt, zei zonder op te kijken dat hij eraan kwam en vervolgde onverstoord het prevelen.

Ik weet niet hoe lang ik daar versteend in de deuropening heb gestaan, bevend door de schaamte die me overviel. Verstopt tussen de dierenhuiden keek ik naar het vertrouwde gelaat van de echtgenoot van mijn tante, die zijn vrome kledij en het witte gebedsmutsje had vervangen door een lange zwarte mantel en zijn hoofd bedekte met een keppeltje. Ik veinsde naar de jassen te kijken en wierp zo onopvallend als dat ging een blik op de eigenaardige vermomming van mijn oom. Maar elke keer dat ik mijn gezicht afwendde, gefolterd door de angst betrapt te worden, was ik er zeker van dat ik me vreselijk had vergist. Want hoe kon het dat Faqir Abdellah, de straatventer die met zijn handeltjes een stuk grond van onze familie had weten te kopen, de man die mijn goedgelovige tante met zijn poëtische vroomheid had versierd – hoe kon het dat hij zich al die jaren als moslim had voorgedaan?

Met een slingerbeweging rende ik het trappetje op, de winkel uit, verstuikte daarbij mijn enkel, en strompelde – met de verbijsterde noodkreten van de joodse, die dacht dat ik iets had gejat, schalmend in mijn oren – verdwaasd en met kloppend hart terug naar het station. Toen ik ‘s avonds laat aankwam zat mijn vader al op me te wachten. Hij keek naar het onhandige loopje en wachtte totdat ik voor hem stond.

Weet je wie ik in Melilla ben tegengekomen? Mijn vader hief het hoofd. Wat deed jij in Melilla? Ik ging een nieuwe mantel kopen, zei ik. Een mantel, wat is dat? vroeg hij. Dat is een soort djellaba die je warm houdt, pa, zei ik. Mijn vader fronste. En wie ben je tegengekomen? Ik twijfelde. Faqir Abdellah, de man van tante Rahma, zei ik uiteindelijk. De frons werd dieper. Mijn vader keek naar het huis op de andere heuvel waar het licht brandde. De man van onze Rahma? Wat deed hij daar? Ik zei: ik was in de mellah en toen ik een kledingwinkel binnenliep zag ik een joodse vrouw. Ze zat op de grond, ze had een kacheltje tussen haar benen. Haar huid was tot aan haar dijen verschroeid door het hete metaal… Mijn vader kuchte. En achter haar, vervolgde ik, zat Faqir Abdellah met eenképpeltjeop zijn hoofd. De joodse noemde hem Almosnino.

Maar Faqir Abdellah is jaren geleden bekeerd, m’n jongen, zei mijn vader. Ik zweeg. Nu ik alles had opgebiecht, was er niets meer over van de sensatiezucht waarmee ik in eerste instantie naar huis was gesneld. Ik was doodmoe en mijn been deed zeer. Mijn vader, die tegen die tijd al aardig blind begon te raken, zei toen iets merkwaardigs, iets waar ik nog jaren aan heb gedacht. Hij zei: als ik tijdens mijn wandelingen Faqir Abdellah tegen het lijf loop, al is het pikkedonker, dan weet ik van ver dat hij het is, en dan zeg ik: bid voor ons, Faqir Abdellah. En altijd belooft hij dat te doen, en in zijn stem hoor ik niets leugenachtigs.

Vervolgens liet mijn vader me zweren het tegen niemand te zeggen, en ik zwoer het met mijn klamme handpalmen op mijn borst. Maar een paar dagen later was Faqir Abdellah, of Faqir Almasnino, die hij kennelijk altijd was gebleven, alsnog verdwenen. En ook van Rahma en de kinderen, jullie twee dus, was geen spoor meer te bekennen.

Hier viel Larbi stil.


IV

De zon kwam op. Het huis lag er vredig bij. Op de plek waar het paard was begraven was een klein heuveltje te zien.

Klikspaan, zei Zohra. Haar gelaat was een clownesk masker, alsof ze de rekbaarheid van haar gezichtsspieren probeerde te testen. Maar dat verhaal ken ik al. Je broertje mag de waarheid nooit weten, zei mama, als dat gebeurt kunnen we dat land wel vergeten. Vertel hem een mooi verhaaltje voor het slapengaan, zei ze, iets over de bergen, het oogstseizoen, het spelen in de waterbronnen, slaappartijtjes op het erf tussen de honden. Papa zei: een erfgenaam zal hij nooit worden, zo sterk als hij fysiek is, zo zwak is hij mentaal. En dan begon het gekrijs en de verwijten, want hadden we niet aan hém te danken dat we waren gevlucht? Onze Momo begreep er niets van. Heeft-ie ook nooit gedaan. Papa overleed twee jaar geleden aan een hartstilstand. Op zijn grafsteen staat Faqir Almosnino. Ik dacht: dat verleden hebben we nu wel begraven. Maar toen raapte Momo al zijn moed bij elkaar en hier zitten we dan.

A.M. keek verdwaasd van zijn zusje naar zijn neef. Hij zocht hun gezichten af, waarnaar wist hij niet. Naar genade misschien. De verlossing van een genadeklap.

Hij liep naar binnen, graaide achter het matras naar een fles en zette hem aan zijn lippen. Er ontbreekt iets, dacht hij. Hij nam een teug uit de fles. De grond onder zijn voeten leek langzaam naar rechts te hellen, dan weer naar links. Staand in het midden van de kamer, zijn hand geheven, wachtte hij op het naderen van een kever, die hij met een geweldige klap vermorzelde. En toen wist hij het.

Hij keek op naar de deur en zag dat het geweer ontbrak.

Onmiddellijk klaterde door het raam het draconische geschater van Zohra. In de verte kwamen de honden blaffend aangerend. En in een angstaanjagend crescendo van wartaal klonken de vervloekingen en smeekbeden van Larbi. Met een rood aangelopen hoofd sprong de kreupele man in de deuropening. Hij hijgde zo zwaar dat zijn toch al ingevallen wangen verder naar binnen werden gezogen, waardoor hij iets weg had van een vis. Terwijl A.M. het bevende lichaam beschermend tegen zijn flank drukte, dacht hij aan de kust een paar kilometers buiten Marseille, aan de vissen die hij uit het water roofde, aan hoe hij die mysterieuze wezens opensneed, hoe hun inhoud naar buiten gulpte en hoe hij zichzelf in het doffe vlies van hun ogen weerspiegeld zag.

Buiten stond Zohra bij de steen, het jachtgeweer in haar armen geklemd, de loop op de verrader gericht. Ze zwalkte heen en weer van de opwinding, en daar waar eerst het ijzingwekkende masker van de ironie haar gezicht had vertrokken, leek het nu alsof ze volkomen kalm was. Ze drukte het geweer tegen haar boezem, speurde de gelaatstrekken van de door angst verlamde man af naar een teken en knikte toen, tot zijn zichtbare ontsteltenis, langzaam en vastberaden.

A.M. liet een hand op de schouders van Larbi rusten. Niet bang zijn, zei hij. Ze moet jou niet hebben. Weet je het zeker? stamelde het ventje. Zo zeker als dat de zon zo opkomt, stelde A.M. hem gerust. Bij het horen van die woorden bedacht Larbi zich plotseling iets waar hij nooit eerder aan had gedacht. En wat als dat niet gebeurt?

Onder het stamelen van Larbi laadde Zohra het geweer, schoof het hoger zodat het tussen haar borst en haar schouder kwam te zitten en vuurde. Bij het horen van het schot sprong Larbi op tegen het lichaam van de reus en verborg zijn gezicht in diens oksel. Verderop zwalkte de koe over het erf. Opnieuw klonk een schot – deze keer, vreemd genoeg, gedempter dan de eerste. De koeienkop schoot naar links en zwaaide langzaam weer terug. Met haar laatste kracht gromde het beest. Haar oogballen tolden de diepte in. Haar mond sperde zich open in een zwakke, haast menselijke kreet. Ze wankelde op haar magere poten, sperde haar bek nog eenmaal open en stortte neer op haar flank.

Het was stil om hen heen.

Zohra legde het geweer naast zich neer, ging weer wijdbeens op de steen zitten en zei: nu blijft er niets meer over, broertje, behalve jij. Dus of je komt mee of ik jaag er een door jouw kop.’

(Het kind begint moe te raken. Ze sluit haar ogen. Ze glijdt weg. Een paar tellen of minuten later spert ze haar ogen open, en niet zeker van wat haar heeft gewekt, luistert ze…)

‘… ze stonden gedrieën op het diepste punt van de vallei, daar waar ‘s winters kinderen en vee door de modderstroom werden meegesleurd. Bij het stille afscheid leek Larbi iets te binnen te schieten. Wat is er eigenlijk van jou geworden? vroeg hij. A.M. antwoordde dat hij visser was. Larbi zei dat dat een mooi beroep was. Daarna zwaaide hij de reus en zijn zusje vaarwel. En vertrok. Zijn hele lichaam rustte nu op de stok en terwijl hij wegliep leek het alsof hij de andere heuvel nooit ging bereiken. Diezelfde dag reisden A.M. en Zohra naar Oujda, waar ze de verkoop van hun erfenis aan een makelaar genaamd Benabou toevertrouwden. Van de opbrengst hebben ze uiteindelijk nooit meer iets gezien.’

Safae el Shayeb (1994) is geboren in Tanger, Marokko. Ze studeert filosofie aan de Universiteit van Amsterdam. Na ‘De dobbelaar van Cairo’ is ‘De erfenis’ haar tweede verhaal in De Gids.

Meer van deze auteur