Ik was vroeg klaar met werken. De hoge ramen van cafés waren beslagen, schijnwerpers, gebonden aan bomen, beschenen de kruinen. Het waaide en ik haalde mijn handen uit de zakken. Ik was blij eindelijk alleen te zijn en voelde zo veel genegenheid voor de cafégangers en de verlichte gezichten van passanten. Ik liep de kromme straat in, een gil weerkaatste tussen de huizen en een brommer knetterde voorbij. Omdat ik wist dat de geluiden niet kwaad waren bedoeld, kon ik me er niet aan ergeren. Zelfs de echo van een vloek deed me onderdeel voelen van dit leven, dat tegen elkaar bonkt om samen voort te gaan.

Meestal liep ik door de kromme straat, dan over het pleintje met het kerkje dat ook vannacht verlaten was en geel verlicht. Vervolgens een lange weg in, waar het rumoer van nachtbrakers weer aanzwol en fietsers op velgen ratelend langs kropen. Ik bleef dicht tegen de gevels. Een dor blad schraapte over de stoep. Een paar fietsers reden voorbij, ik hoorde: ‘…weeniemaar diegast zei tegen Jú dat ze ook moesmaar zij was in de de…’ en vroeg me af wat het begin was en wat het einde. Bij het kruispunt ging ik links, langs voordeuren met ABCD erop, tot aan het blauwe schijnsel.

Een paar keer per week bracht ik na het werk de nacht door bij Gwen. Haar huis op de begane grond had een raamloze badkamer naast de voordeur en een slaapkamer die ik nooit had gezien. Ze zat altijd met haar rug naar het keukenblok, aan een tafel met twee schermen. Bij binnenkomst rook het muf en bedompt en speet het me dat ik was langsgekomen, maar na een tijdje werd de treurigheid van de ruimte prettig, verlangden het grijze laminaat, de kale witte muren en het gordijnloze raam niets van me.

We zwegen. Ze zag er onverzorgd uit, de boord van haar wollen trui lubberde, het haar was vet, maar de vingers tikten zonder twijfel op het toetsenbord. Ik zette thee en keek naar het blauwe gezicht, luisterde naar het ruisen van de computerventilator en de wind die zich door de straat perste en de ruit deed buigen.

Een rotje ging af. Gwen stond op, opende de koelkast en zette een schaal met zelfgevouwen dolma’s, koude falafel, wijnrode olijven, hummus met granaatappelpitjes, Libanees platbrood en een kommetje sesamolie op de vloer. We aten de hapjes en boden elkaar de schaal aan tot die leeg was. Ze wendde zich weer tot de schermen. Ik ruimde op, verzamelde haar afwas van die dag en de dagen ervoor. Boven het sop vertelde ik over de avond in de theaterfoyer. Het waren uren van niet-denken geweest, van het negeren van de persoon die ik werd achter de bar, van het koesteren van een hand op een onderarm aan een afgelegen tafel.

Gwen bestudeerde de schermen. Ik wist dat ze had geluisterd. Ik droogde af, zette de borden en mokken in de kast, hing de theedoek over de verwarming en ging in de stoel bij het raam zitten. Ik zakte in mezelf, droomde een beetje zonder te slapen. Het moet rond een uur of vijf zijn geweest, lang nadat het kletsen van feestgangers was verstomd en de ritmische voetstappen van een vroege hardloper hadden geklonken, dat een groep jongens bleef staan en een van hen zijn kont tegen het raam drukte, waarna ze joelend wegrenden. Gwen glimlachte. We keken hoe de eivormige condensvlekken op de ruit kleiner werden, als eilanden met vloed, en oplosten. Lichtbundels van de eerste auto’s zwenkten door de kamer, een groep bladeren verplaatste zich ritselend en een bezorger neuriede. Het zou nog lang duren voordat het licht werd. Ik stond op om naar huis te gaan en had mijn jas al aan toen Gwen opkeek van de schermen. ‘Ik kan je laten verdwijnen als je wil.’

‘Ik ga al.’

Ze grinnikte. ‘Niet je lichaam.’ Ze gaf me een badmuts vol plakkers met koperdraadjes die naar de computer liepen, de synthetische stof knisperde in mijn handen. ‘We zijn vergeten dat we minder bestaan dan we denken. Ik kan je terugbrengen naar je oorspronkelijke staat.’

Ze bedoelde het goed en ik geloofde dat ze het kon. Ik gaf de badmuts terug. ‘Het is al laat.’

Ze beet op haar nagel en staarde naar de schermen. Ik wachtte tot ze iets zou zeggen. Zachtjes trok ik de deur achter me dicht en liep door de lange straat. Het was een donkere herfst­ochtend, de wind was massief en warm voor de tijd van het jaar, een bouwzeil op een dak klapperde. Hier en daar waren ramen verlicht en een ingepakte fietser haastte zich richting het station. Het waaide tussen mijn vingers. Een tijd liep ik zonder te denken, sloeg af richting het pleintje waarover ik de nacht ervoor had gelopen. Ik hoorde mijn voetstappen weerkaatsen tegen het kerkje en kreeg de indruk dat ik niet hier was, maar in het galmen. Ik nam een omweg naar huis. De bleke, gedraaide, onverlichte takken van platanen reikten naar het donker.

Joep van Helden (1988) studeerde Sociologie en Toneelschrijven. Eerdere verhalen verschenen in De Gids, Deus ex Machina en G.

Meer van deze auteur