Veel vrouwen houden ervan om over hun hond te schrijven en nu ben ik een van die vrouwen, hoewel ik niet altijd weet of ik van mijn hond houd. Ik ken veel dichters, maar mijn hond is misschien wel het vervelendste levende wezen dat ik ooit ben tegengekomen. Hij heet Gijs, en dat is een bijzonder irritante Nederlandse naam waarbij een overdaad aan onuitspreekbare klanken in een minimum aan ruimte wordt gepropt, maar die ik toch heb aangehouden om te voorkomen dat mijn Nederlandse echtgenoot hem ooit voorstelt voor onze toekomstige half-Nederlandse kinderen. Stel je voor dat je maar half-Nederlands bent en zit opgescheept met een naam als Gijs. Deze hond, een kooikerhondje, zoals die honden die de boel in de gaten houden vanonder tafels en in hoeken van schilderijen uit de Gouden Eeuw, heeft de naam ten minste verdiend. Maar nu ben ik dus die gekke Aziatische vrouw in het park die gedwongen is met een verschrikkelijk accent ‘GGGiiiiiijjjjjjjssss!’ te roepen.

Gijs is elf. Volgens een tabel die ik op pets.web-md.com heb gezien is hij daarmee als kleine tot middelgrote hond ongeveer 65 mensenjaren oud, en niet 77. Liever had ik dat niet geweten, zodat ik nog steeds tegen hem zou kunnen zeggen: ‘Je ziet er in elk geval nog jong uit voor je leeftijd.’ Wanneer hij nu op mijn voeten ligt als ik zit te werken en me aankijkt met een blik die suggereert dat het aan mijn eigen slechte levenskeuzes te wijten is dat ik zo hard moet werken om ons allebei te voeden, zeg ik: ‘Ok, boomer.’ Hij antwoordt me met luid gesnurk (ik weet dat je wakker bent, Gijs! Je deed een oog open!) of een scheet.

De laatste tijd onderbreekt Gijs zijn gesnurk en geruft alleen wanneer er wordt aangebeld door bezoek (niet zo vaak) of een bezorger (geregeld). Dan springt hij op en begint hij tien minuten hard en meedogenloos te blaffen. ‘Hij doet niets!’ schreeuw ik terwijl ik hem vasthoud aan zijn halsband en mijn bezoek geruststel, of me tegenover de bezorger verontschuldig. Hij doet niets. Misschien is hij daarom juist zo irritant. Hij wil soms gewoon het gevoel hebben dat hij ertoe doet.

De afgelopen maanden, sinds het begin van de lockdown, is Gijs eigenlijk geen moment van mijn zijde geweken. Hij duwt zijn plakkerige, natte neus tegen mijn arm om me duidelijk te maken dat ik mijn bed uit moet; hij gaat recht voor me zitten wanneer ik op de wc zit, half waaks en half misprijzend. Vroeger kon ik het grootste deel van de dag naar mijn werk vluchten, maar nu kan ik helemaal nergens naartoe, behalve wanneer ik hem moet uitlaten, maar dan is hij er nog steeds. Zijn pis is er ook, op elke boom en lantaarnpaal, en ook zijn poep, die ik moet oprapen en weggooien. Soms wil Gijs mijn burgerzin op de proef stellen en poept hij op een heel drukke plek, waardoor ik niet zeker weet of een bepaalde drol door hem is achtergelaten of door een andere hond en zijn nihilistische baasje. Uiteindelijk loop ik rond met een hand vol warme poep die misschien wel van een wildvreemde hond afkomstig is, terwijl ik ondertussen geacht word de spuug- en zweetdruppeltjes in de lucht van mensen die zich op minder dan anderhalve meter afstand van me bevinden te vermijden.

Wanneer dichters niet stomvervelend zijn, heb ik ontdekt, zijn ze angstaanjagend, en een geweldige, angstaanjagende dichter vertelde me eens dat voor een hond ruiken aan een boom of een lantaarnpaal en het opsnuiven van de pisgeur van een andere hond net zoiets is als het lezen van een boek voor een mens. Uit alleen die geur kan hij allerlei dingen over de honden­auteur afleiden: ras, leeftijd, geslacht, voortplantings­status, sociale status, levenskwaliteit. Daardoor had ik opeens een beetje met Gijs te doen voor al die ­keren dat ik hem irritant vond wanneer hij met volle teugen genoot van een grote, donkere vlek op de stoep, langzaam achtjes beschreef met zijn neusgaten en incidenteel met zijn tong in het meest verzadigde midden lebberde. Misschien was het wel geen smerige perversie; misschien las hij wel Proust. Ik bedoel, ik heb Proust niet eens uitgelezen, dus wie ben ik om hem te veroordelen?

Op Zoom praat ik met mijn vriendin Magda, die geen dichter is en echt van haar hond lijkt te houden. We werken in hetzelfde gebouw, maar daar mogen we nog altijd niet tegelijkertijd komen. Magda heeft het boek Breathing Matters. Feminist Intersectional Politics of Vulnerability geschreven en vertelt me dat haar hond Ruby al minuten van tevoren aan haar adem kan ruiken of ze een paniekaanval krijgt. Daarna lees ik over medische honden, die aan de lichaamsgeur van een diabetespatiënt kunnen ruiken of diens bloedsuikerspiegel laag is, en over zogenaamde biodetectiehonden, die in staat zijn tot het detecteren van microbiële groei in gebouwen die bij mensen tot ademhalingsproblemen kunnen leiden. Ik zou graag zeggen dat ik hierdoor met een ander oog naar Gijs kijk, maar ik weet vrij zeker dat Gijs dit allemaal niet kan. Als hij het wel kan, laat hij dat al elf (of 65) jaar bewust na. Ik respecteer zijn keuzes; we kunnen niet altijd alles doen. Ik vroeg me wel af of dat inhield dat Ruby meer van Magda houdt dan Gijs van mij. En toen dacht ik: oké, dat is terecht.

Want uiteindelijk maakt het niet echt uit of Gijs van me houdt, me irritant vindt of welke voortplantingsstatus of sociaaleconomische achtergrond hij bij me opsnuift. Hij duwt nog steeds zijn neus (die hij eerder in die grote, donkere vlekken heeft geduwd) ‘s ochtends tegen me aan, ligt de hele dag bij mijn voeten te snurken en te ruften, gaat ervan uit dat mijn bezoek langskomt om hem te zien en loopt geërgerd maar obstinaat achter me aan om op de koude, harde tegels in de badkamer te zitten wanneer ik moet poepen. Ik zou niet durven zeggen dat er bij ons sprake is van zoiets als empathie, telepathie of sympathie. Gijs is een Nederlandse boomerhond. Ik niet. Maar toch delen we iets door de lucht die we allebei inademen. Kunnen we het een gevoel van kameraadschap noemen? Wederkerigheid? Verantwoordelijkheidsgevoel?

Hoe noem je dat wanneer je een ander levend wezen tegenkomt en onmiddellijk weet: we zijn hier samen, in voor- en tegenspoed, en zullen ons er samen doorheen slaan?

Mia You (1980) is the author of the poetry collection I, Too, Dislike It. She teaches English Literature at Utrecht University and teaches writing at the Sandberg Institute. Her next poetry collection will be published in 2024 and is called Festival.


Meer van deze auteur