Tijdens het tekenen van dieren is me dikwijls opgevallen dat bepaalde dieren sterk op mijn staren reageren en andere bijna niet. Vooral zoogdieren en vogels trekken zich mijn ‘fonkelende lonken’ aan, niet zelden op een manier die doet vermoeden dat ze zich er ongemakkelijk onder voelen. Ik zal een paar voorbeelden geven.

Op een met hekken omheind achterafveld omgeven door bosschages, gescheiden van het wandelpad door een brede sloot met rietkragen, verweiden een pony en een paard. Zodra ik blijf stilstaan, heffen ze hun hoofden op. Maar als ik mijn schetsblok en potlood heb gepakt, bemerk ik spoedig dat de beide dieren zich geleidelijk in achterwaartse richting verplaatsen, tot ze in de hoek het verst van me verwijderd staan en me vandaar gadeslaan met een uitstraling die ik geneigd ben uit te leggen als onversneden machteloze ergernis. Als er geen hekken waren, zouden ze zich uit de voeten maken.

In de dierentuin sta ik voor een gezien de grootte van het beest krappe kooi met een leeuw. Het dier reageert op mijn fixeren door zich grommend van me af te keren, zodat ik zijn kop, zijn ruig behaarde leeuwensmoel, niet kan zien, alleen zijn rug, heupen en derrière. Als dat niet het gewenste effect heeft, kijkt hij ernstig verstoord over zijn schouder, verheft dan ineens zijn achterwerk, zwaait zijn staart en spuit met ongekende kracht een straal urine door de tralies, die mijn gezicht op een haarbreedte na mist en meters achter me klaterend op de tegels slaat.

Het fenomeen dat leeuwinnen die zich in bevallige of juist ­koninklijke, soevereine pose op een dode stronk of stuk puin lagen te verpozen, zich plots uitrekten en overeind kwamen om een langdurig potje te gaan ijsberen toen ik mijn schetsboek hun kant uitdraaide is me eveneens beslist niet vreemd. Als ik Willy, een cyperse huiskat, probeerde te tekenen, moest dat heel snel, want zodra ze zich van mijn aandacht verzekerd wist, rende ze naar me toe en sprong ze op schoot. Evenzo heb ik meegemaakt dat als Willy sliep en ik de motieven van zwart in haar donkere bruingrijze vacht bestudeerde, ze wakker werd en direct mijn kant uitkeek, maar bij deze en dergelijke observaties dient de kanttekening te worden geplaatst dat ik nooit honderd procent zeker wist in hoeverre de kat echt in slaap was geweest of dat ze dat gesimuleerd had en nu en dan door de oogspleten gluurde. Niettemin herinner ik me voorbeelden van deze reactie toen Willy in zo’n houding lag dat ze me onmogelijk kon zien. Willy en ik speelden ook geregeld oogspelletjes, waarbij we elkaar zo lang mogelijk zonder knipperen in de kijkers koekeloerden, net zolang tot een van ons het hoofd afwendde. Willy verloor meestal.

Misschien is het zo dat deze onrust die bij dieren ontstaat wanneer ik hen tracht na te tekenen, ervoor gezorgd heeft dat ik me ben gaan specialiseren in niet alleen snel schetsen, maar ook in memoreren. Bij deze vorm van tekenen is alles ondergeschikt aan een zo snel mogelijke grafische weergave van een zeker subject (of is het juist object?) met de bedoeling het later op een rustiger moment met een zekere mate van betrouwbaarheid voor de geest te halen en weer te kunnen geven, wellicht enigszins te vergelijken met een schrijver die steekwoorden noteert met de bedoeling zijn geheugen te stutten. Het gaat dan dus om de hoofdlijnen: in de houding van een mens bijvoorbeeld de relatieve positie van hoofd, schouders, bekken en knieën ten opzichte van elkaar, de richting van een ledemaat, enzovoorts. Met mooi tekenen heeft het niets van doen en een bierviltje is even geschikt als een schetsblok (maar minder praktisch in gebruik). Door tijdens het schetsen te veinzen dat je iets heel anders aan je hoofd hebt, zijn vaak betere resultaten te boeken dan met het fixeren van je prooi, omdat de dieren eerder geneigd zullen zijn zich niet te verplaatsen. En door elke keer dat ik ze wél in het vizier heb te proberen zo veel mogelijk details in mijn geheugen te prenten, alsof ik een les uit het hoofd wil leren, stel ik de handeling van het beeld vertalen naar een potloodlijn ietwat uit, of ik schets blindweg, want dat kan ook.

Een goede vertragingstactiek is bijvoorbeeld om tellenlang naar een boom of de wandelaars op het pad te kijken met een afwezige of filosofische blik, dan ook echt te proberen te denken aan verloren liefdes, nog wat te krabbelen in het schetsboek (dat kan een telefoonnummer of boodschappenlijst zijn, wat willekeurige potloodarceringen; middels lichaams- en ogentaal, zelfs opzettelijke gedachtevluchten, gespeelde onverschilligheid en ontkenning van contact wil ik het dier voor het lapje houden en niet op de zenuwen werken opdat ik het beter kan monsteren en bespioneren). Eerst dan kan ik mijn ogen weer opslaan naar het onvrijwillige model. Dat is van lieverlee eraan gewend aan het raken dat ik van tijd tot tijd krassende handbewegingen maak, of ik het nou bekijk of niet. Aldus steun ik bij het feitelijk hanteren van het potlood meer op kersverse nabeelden, die ik confirmeer middels steelse, terloopse, laconieke oogbewegingen, dan op directe inbreng – maar is dat in wezen niet altijd het geval bij het naschetsen, vanwege de flukse heen-en-weergang van het voorbeeld naar de lijnen op het papier en weer terug?

Feit is wel dat door dit geheimzinnige gedoe het voyeuristische idee dat ik door mijn tekenen het dier op de een of andere manier beroof geïntensiveerd. Door zo de stiekemerd uit te hangen wordt het nóg laakbaarder en het lijkt wel alsof ik hert, paard of gans aanrand. Je zou het kunnen vergelijken met natuurfotografie of jagen: ik tracht de dieren te ‘betrappen’ op natuurlijke, elegante poses, niet op gestrest vluchtgedrag. Evenals op andere gebieden heeft echter ook hier de observator de lastige neiging dat wat hij wil doorvorsen te verstoren. Het lijkt alsof ‘in vrede jezelf zijn’ en ‘geobserveerd worden’ voor tal van dieren niet verenigbaar met elkaar zijn. De gedachte dat dit feit in nauw verband met veiligheid en levensgevaar staat, of met concurrentie, ligt voor de hand. Door ze intens aan te staren of spieden lijken de ogen misschien opvallender dan gewoonlijk, en misschien ook dichterbij.

Maar als ik door het te tekenen het dier beroof, waarvan dan, afgezien van zijn gemoedsrust? Van zijn ziel, zou je kunnen redeneren, als je ‘ziel’ opvat als de coördinerende agent tussen zijn instincten en zelfbewustzijn. Als ik erin slaag een dier in zijn ‘natuurlijke staat van zijn’ te betrappen en dat weer te geven op papier, zou je kunnen zeggen dat ik een afspiegeling van zijn ‘intieme persoonlijkheid’ (of individualiteit) gevangen heb. In werkelijkheid echter heb ik op z’n allerbest een ruwe kopie van een gedragspatroon in een zeer bepaalde constellatie van variabelen neergeschreven, die per minuut kunnen verschillen. Het dier is er niet minder op geworden, in die zin heb ik hem niets afgenomen.

Als je honderdduizenden jaren bejaagd, geslagen en uitgemolken bent, waarom zou je dan opeens een vreemdeling met een schetsboek vertrouwen en je hart openen? Voor een dier gelijken een schetsboek en een potlood wellicht op een geweer: iets in de handen van een menswezen dat potentieel dodelijk is. Is een schetsboek werkelijk zo veel anders dan een jachtgeweer, en wordt daar bij het ontwerpen van geweren en schetsboeken wel voldoende rekening mee gehouden?

De hypothese van een Britse wetenschapper (waar bij mijn weten nooit overtuigend bewijs voor is geleverd en dat door collega-wetenschappers is afgeserveerd omdat zij niet bij machte waren de onderzoeksresultaten te reproduceren), de hypothese dat het zien zich naar buiten toe zou uitstrekken, en dat aandacht (attention) en intentie (intention) het sub- dan wel object zogezegd ‘aanraken’, of op een andere manier beroeren, is met deze persoonlijke observaties zeker niet onomstotelijk aangetoond.

Mits ik erin slaag mijn aandacht en intentie te verdoezelen, kan ik (zo lijkt het) zuiverder kijken (waarmee ik bedoel: het tafereel dat ik gadesla minder verstoren dan als ik ze openlijk aan de dag leg). Als ik doe alsof ik niet naar de paarden kijk, of ze me nauwelijks opvallen en haast niet interesseren, kan ik ze ‘beter’ naschetsen dan als ik ze met ogen als fileermessen in de gaten houd, omdat ze dan namelijk uit het beeld weglopen – een wonderlijke paradox, die echter een natuurwet lijkt te zijn.

Anton Valens (1964) is geboren in Paterswolde. Hij studeerde aan de Gerrit Rietveld Academie in Amsterdam. Hij debuteerde in 2004 met Meester in de hygiëne, een roman over zijn ervaringen in de thuiszorg. Daarna volgden vele romans, waaronder Het boek Ont (genomineerd voor de AKO Literatuurprijs) en Het compostcirculatieplan, dat werd bekroond met de F. Bordewijkprijs. 

Meer van deze auteur