Toen ik de inmiddels beruchte Marokkanen-tweet van Thierry Baudet las, dacht ik onwillekeurig aan een geluid uit vervlogen tijden. Het zat hem in het ironische en het waarschuwende karakter van de tweet, maar het had ook te maken met de ‘dierbare vriendinnen’ die door Marokkanen zouden zijn lastiggevallen. Toen de vriendinnen van Baudet in mijn gedachten opdoemden als roomblanke dochters werd het me duidelijk: Baudet imiteert Reve. In het ‘Oh lieve, kinderlijk naïeve Nederlanders! Stem nou toch eindelijk voor verandering. Breek los van politiek correct gelul! Red dit land!’ van Baudet echoden de woorden uit Gerard Reves gedicht ‘Voor eigen erf’, waarin hij de Nederlander op dezelfde manier tot bezinning tracht te roepen: ‘Onze roomblanke dochters onteerd. Waarheen, mijn Vaderland? O Nederland, ontwaak! (…) Ons land voor ons!’

Reve publiceerde dit gedicht in 1974 in Propria Cures en droeg het een jaar later voor op de Nacht van de Poëzie in Kortrijk. Het gedicht eindigt met ‘Gooi al dat zwarte tuig eruit, ons land voor ons. Op naar de Blanke Macht!’ waarmee Reve de suggestie wekt zwarte mannen ervan te verdenken Nederlandse vrouwen te willen onteren.

Reves ironie is zowel seksueel geladen als racistisch. Een paar jaar na de publicatie van ‘Voor eigen erf’ introduceert Reve het woord ‘geitenneuker’ in de Nederlandse taal, als scheldwoord voor immigranten. Hij gebruikt het woord voor het eerst in een brief uit 1978: ‘Er is hier geen traditie van fanatisme en destruksie, zoals in die (Arabische) geiteneukerslanden, maar een kleine groep militanten zoude de rest gemakkelijk kunnen terroriseren.’ In 1988 gebruikt hij het nog een aantal keer, ditmaal in zijn roman Bezorgde ouders, waarin hij onder meer spreekt over ‘zijn blonde, blanke jongenslijf’ dat aan ‘een bruin geitenneukertje’ moet worden gegeven. Het hoofdpersonage in Bezorgde ouders, Hugo Treger, is bezeten van het idee dat ‘zwarten, arabers, turkijers, bruine geitenneukertjes’ en andere ‘volksvreemde en arbeidsschuwe elementen’ zich zullen wenden tot seksueel geweld tegen ‘blanke en blonde jongens’.

Ironie als glijmiddel dat ongrijpbaar langs de waarheid glibbert.

Tien jaar voor de publicatie van ‘Voor eigen erf’ was het Reve die naar eigen zeggen werd lastiggevallen door Marokkanen. Maar ook in zijn geval blijkt door Marokkanen lastiggevallen worden geen ondubbelzinnige zaak.

In de zomer van 1963 probeert Reve in te checken bij Hotel Mouniria in Tanger. Het hotel is hem aangeraden door een kennis, de Amerikaanse schrijver William Burroughs, omdat het hotel niet al te moeilijk doet over nachtelijke bezoekjes. Het zinderende Tanger van de jaren zestig is een stad van goedkope seks en wordt liefkozend Sin City of Queer Tangier genoemd. Deze reputatie trekt westerse schrijvers aan als Allen Ginsberg, Jean Genet, Paul Bowles en de Franse filosoof Roland Barthes. Bij Barthes draait veel van wat hij over zijn tijd in Tanger schrijft om wat hij noemt ‘les deux Hs’: hasj en homoseksualiteit.

Hotel Mouniria blijkt vol te zitten en zo eindigt Reve zijn eerste nacht in Tanger op de bank bij een vriend van Burroughs, de Amerikaanse dichter Alan Ansen. Burroughs komt diezelfde avond nog langs en neemt bovendien wat vrienden mee. Reve schrijft aan zijn ex-geliefde Wim Schuhmacher dat hij Tanger niets vindt:

de prijzen, het lawaai, en vooral dat je de hele dag lastig gevallen wordt door mannen die je marihuana etc. willen verkopen, en op het strand, door jongens en jonge mannen, die in de duintjes seks willen, honderden, en die een dirham (75 cent) of een pakje sigaretten, of een koffie of een bier op het terras, verwachten. Vandaar dat het een stad is, waar alle verdorven, cynies geworden homoseksuelen naar toe trekken. Verder is er ook nog wel niet-commerciële homoseksuele seks, maar alles is hier zo onromantisch en dierlijk, dat ik me in geen jaren zo eenzaam en treurig heb gevoeld.

Waren het werkelijk de armoede en de prostitutie die Reve zo aangrepen, of voelde hij zich eenzaam en treurig omdat hij de verleiding tegen deze door hem verachte verlokkingen niet had kunnen weerstaan en hij zodoende volgens zijn eigen definitie zelf een ‘verdorven, cynies geworden homoseksueel’ was geworden? In zijn brieven aan Wim Schuhmacher klaagt Reve nog over jonge Marokkanen die hem lastigvallen op het strand, maar aan vriend Ludo Pieters durft Reve wel te vertellen dat hij avonturen heeft beleefd ‘in de duintjes’. Daarbij beklaagt hij zich over het transactionele karakter van zijn seksuele escapades. Natuurlijk, erkent Reve, ze zijn heel erg arm, maar prostitutie voor geld zegt hij iets gruwelijks te vinden. Hij plaatst de aanleiding min of meer buiten zichzelf en zegt: ‘Enfin, ik heb de seks niet gezocht, maar ben er als het ware in gesleurd, doch gelukkig niet voor lang.’

In brieven aan redacteur van literair tijdschrift Tirade Henk Mulder en vriend Ronald Lucardie durft Reve pas echt met de billen bloot te gaan. De zeventienjarige Mohamed Ben Boucehame zou zo ontzettend hebben aangedrongen dat Reve hem uiteindelijk maar mee naar zijn hotel had genomen en seks met hem had. Na afloop gaf Reve Ben Boucehame een smoezelige broek, die hij zelf niet meer droeg. Misschien dacht Reve door een broek in plaats van geld te geven, aan het transactionele karakter van de daad te kunnen ontsnappen. Maar zo makkelijk bleek dat niet te gaan. ‘Jongen blij, maar vraagt godverdomme daarna nog om een Dirham (0,75) “pour manger”, hoewel hij weldoorvoed bij zijn ouders woonde. Bah. Dit volk kent absoluut geen trots, geen schaamte, niets. De seks was trouwens ook niks […].’ Volgens Reve-biograaf Nop Maas heeft Reve in Tanger ook nog seks gehad met de vijftienjarige Mohammed Stito. Of Stito na afloop ook een afgedragen kledingstuk toegestopt kreeg, vertelt het verhaal niet.

Ten tijde van Reves verblijf in Tanger bevindt de Arabische wereld zich op een scharnierpunt. Marokko en Tunesië waren nog geen tien jaar onafhankelijk, terwijl Algerije pas sinds een jaar niet meer onder Frans bewind viel. Tijdens de kolonisatie van de Arabische wereld ontstaat in het Westen een grote fascinatie voor het erotische karakter van het Midden-Oosten en Noord-Afrika. ‘De Ander’, zoals de grondlegger van het oriëntalisme Edward Said het voorstelt in zijn boek Orientalism (1978), wordt in de koloniale periode gezien als vrouwelijk en seksueel beschikbaar, waarmee de ‘penetratie’ van de regio door de masculiene rationaliteit van de Europese geest wordt gerechtvaardigd. De met de dekolonisatie gepaard gaande migratiestroom van jonge Noord-Afrikaanse mannen naar Europese landen doet dit narratief kantelen: er ontstaat een omgekeerd seksueel oriëntalisme. ‘De Arabier’ transformeert zich van een passief naar actief subject: hij ontpopt zich van begeerlijk object naar een op seks belust beest dat volgens sommigen zelfs een gevaar vormt voor ‘het witte ras’.

Tijdens zijn verblijf in Tanger lijkt Reve de Marokkaanse jongens die hij tegenkomt niet als mensen te zien, maar meer als vliegen die opdringerig om hem heen blijven zoemen. In zijn brieven wekt Reve de indruk dat hij van mening is dat de twee minderjarige Marokkaanse jongens God dankbaar zouden moeten zijn dat ze het bed met de Grote Volksschrijver hebben mogen delen. Terug in Nederland aanschouwt Reve de Marokkaan, Turk, Surinamer – eigenlijk iedereen die niet wit is – steeds met hetzelfde wantrouwen als de jongens in Tanger.

Voor de Nederlandse schrijver Jacob Israël de Haan – in velerlei opzichten een voorloper van Reve – was niet Marokko maar Palestina zijn cruiseterrein. In Amsterdam werd De Haan in 1904 als journalist en onderwijzer ontslagen vanwege zijn homo-erotische sleutelroman Pijpelijntjes. Een aantal jaren later, in 1919, arriveerde De Haan als zionist in Palestina, waar hij vijf jaar later vanwege zijn inmiddels antizionistische opvattingen zou worden vermoord. Een goed deel van zijn tijd in Palestina spendeerde hij op jacht naar Arabische jongens in Oost-Jeruzalem en het omringende Palestijnse platteland. Bij De Haan vinden we geen ontkenning. Integendeel. De Haan vierde zijn verlangens naar Arabische jongens en de enige ironie die we bij De Haan aantreffen is zelfironie zoals in het kwatrijn ‘Twijfel’:

Wat wacht ik in dit avonduur, De Stad beslopen door de slaap, Gezeten bij de Tempelmuur; God of de Marokkaanse Knaap?

De kwatrijnen van De Haan staan in de traditie van de Perzische dichter en mysticus Omar Khayyan, de elfde-eeuwse meester van de rubaiyat aan wie de Haan in verschillende kwatrijnen schatplichtig zegt te zijn. Reve kunnen we in dezelfde traditie plaatsen. Net als De Haan verbindt Reve in zijn gedichten erotiek moeiteloos met religie. En net als in De Haans kwatrijn ‘Twijfel’ doen Reves verlangen naar God en de geïdealiseerde ‘Meedogenloze Jongen’ niet voor elkaar onder. Reves gedichten kunnen in een nog bredere traditie worden geplaatst: die van de gazal, liefdeslyriek uit de Ummayaden-periode waarin de schoonheid van de ‘Mooie Jongen’ wordt gevierd. Deze dichtvorm vermengde zich met het genre van de khamriyya: poëzie waarin de geneugten van wijn worden geprezen. Het zestiende-eeuwse Ottomaanse genre van de sehrengiz – gedichten waarin lokale jongens, een ambachtsman of een winkelbediende, worden beschreven die de dichter zijn hoofd doen verliezen van dronkenschap – resoneert in Reves gedicht ‘Een nieuw Paaslied’, waarin hij duizelig van geilheid tegen mensen opbotsend een jongen de Bijenkorf in volgt en vervolgens God aanroept.

Ironie, zo zeggen de fans, vereist een goede verstaander. Wie zich geen goede verstaander weet wordt humorloosheid verweten. Maar wanneer men de Ander zoekt is de dubbelzinnigheid van de ironie een anomalie. Reves Franse en Spaanse generatiegenoten Jean ­Genet en Juan Goytisolo zochten juist toenadering tot de immigrant en deden dat door seksuele relaties met hen aan te gaan: Goytisolo ontmoette in 1963 in een bar de Algerijnse arbeidsmigrant Mohammed met wie hij een relatie kreeg en engageerde zich vanaf dit moment met de Algerijnse ‘verworpenen der aarde’ die hij ontmoette: hij stuurde geld naar Algerijnse families en regelde hun zaken met de Franse autoriteiten. In ruil hiervoor kreeg hij seks en Arabische les. Genet was politiek betrokken bij de Algerijnse en Palestijnse zaak en stelde in 1964 in een interview met Playboy: ‘Misschien had ik niet de kant van de FLN [de Front Liberation Nationale, het bevrijdingsfront dat streed tegen de Franse koloniale overheersing in Algerije] gekozen als ik niet met Algerijnen naar bed was geweest. Dat is niet waar: waarschijnlijk had ik me sowieso aan hun kant geschaard. Maar misschien was het mijn homoseksualiteit die me deed beseffen dat Algerijnen niet anders zijn dan andere mannen.’

In tegenstelling tot Reve vonden Goytisolo en Genet een mens tussen de lakens. Goytisolo wilde niet alleen seks maar ook Arabische les; naast een lichamelijke verlangde hij ook naar een geestelijke ontmoeting.

In zijn boek Avonden op het landgoed beschrijft Erwin Mortier Reves kennismaking met Hissan, de geliefde van Wouter van Oorschot en volgens Mortier een ‘roestbruine woestijnparel met ranke leden’. Het gezelschap komt bijeen voor een etentje in het huis van Van Oorschot in Frankrijk. Wanneer Van Oorschot en Hissan in de keuken hapjes gaan halen vraagt Reve zich hardop af of Van Oorschot ‘zich door die zwarte in zijn reet laat zitten’. Tijdens het diner laat Reve aan Hissan weten van mening te zijn dat alle kleurlingen in Nederland terug naar hun eigen land moeten. ‘White power,’ voegt Reve daaraan toe met zijn vuist in de lucht. Tijdens het diner, zo schrijft Mortier, lacht Hissan steeds beleefd om de grappen van Reve en knipoogt hij af en toe relativerend richting de rest van het gezelschap.

De racistische erfenis van Reve sijpelt via Theo van Gogh – die het woord ‘geitenneukers’ ook graag bezigde – en GeenStijl door naar de jongste rechtse generatie. Met name sinds de vluchtelingenstroom van 2015 waart de geest van Reve rond in hun discours. Zij plaatsen de immigrant voortdurend in een seksuele context en laten geen moment onverlet om de alarmklok te luiden over de oncontroleerbare lusten van vluchtelingen en Marokkanen. Herhaaldelijk tref je bij de nieuwste generatie op rechts een reviaanse poging tot ironie aan. Op een verkrachtingszaak in Den Bosch reageerde een Statenlid van Forum voor Democratie met de woorden: ‘Het waren vast Scandinaviërs.’ Maar het waren geen Scandinaviërs, en ook geen Marokkanen. Het waren Nederlanders.

Wie ironie als stijlmiddel hanteert laat de deur naar de ontkenning graag op een kier. De racistische ironicus wenst niet in het openbaar als racist te worden ontmaskerd, maar heeft tegelijkertijd als doel door gelijkgestemden te worden herkend. Deze balanceeract is uitgemond in een circus van clowns die doorzichtige trucjes uithalen met taal. Van Reve leren we dat de goede verstaander niet diegene is die lacht, maar diegene die de woorden precies begrijpt zoals ze aan ons worden voorgeschoteld.

Lise Evers (1986) is historicus en schrijft essays. Eerder werk verscheen in DW B, Hard//hoofd en op DIG.

Meer van deze auteur