‘het huis heeft geen mogelijkheden meer’
– Remco Campert

I

en toen werd het huis onbewoonbaar. tenminste, toch voor mensen. wat geen mens was, veerde op; de borden op het schap, roerloos gestapeld alsof ze het voor altijd met elkaar eens waren, de vrouwentongen op de vensterbank, lonkend naar iets anders dan gordijnen, misschien naar de wasknijpers buiten als voelhoorns op een lijn geprikt of naar de gipsen beelden haveloos tussen cypressen geplant, verstard in een beweging van op het punt staan iets te willen zeggen maar niet goed weten wat.

als het huis onbewoonbaar werd, was het niet omdat iets ten einde liep, maar omdat iets anders begon. ijzer werd roest. koper patina. groen mos. waar het huis stond, stond vroeger een ander huis en vóór dat ander weer een ander: een schuur, een pand, een hut. een greppel, een terp, een gat. of de ruimte zich daar iets van herinnert. wat als herinneringen als huizen zijn; vroeg of laat zet het verval in. dan kun je het huis oplappen, polijsten of stutten, maar van wat oorspronkelijk was, blijft niets over. wanneer begon oorspronkelijk?

II

het huis stak strak en zwart af tegen de lucht en altijd stond er wind. zolang je je kunt herinneren, stond er wind. zelfs in de zomer als de hemel blauw gespannen was en alles geurt en gonst of in de herfst als er kauwen rond het dak cirkelen, rusteloos alsof ze iets verloren hebben, staat er wind. en het is daar aan de voet van het huis, wanneer je al je krachten inzet om jezelf overeind te houden, dat je je afvraagt hoe hier ooit iemand heeft kunnen wonen, hoe iemand dit huis heeft kunnen bouwen zoals het nu woest en dwars uit steen oprijst als een koppig natuur­fenomeen, wars van seizoenen.

het trekt. het huis roept je. de trap zuigt je naar het bordes, leidt je naar het portiek, een deur. je duwt ertegen, valt binnen, struikelt over een op de grond gestreepte zon, rolt de luiken op, trekt het licht uit zijn verband waarop het stof begint te dralen als sterren in een perplex heelal.

halverwege de trap sta je stil omdat je tolt van zoveel binnen: de houten spijlen, de lambrisering, het stukwerk, de lusters… kamers schuiven in en uit elkaar, glas breekt meer dan alleen maar licht, gordijn valt in stromen tot stof gestolde lava op de grond en elke beweging plant zich voort in een andere beweging, wuift schaduw voor zich uit naar nieuwe hoeken naarmate het huis zich verder ontvouwt, in muren opwerpt, uitwaaiert.

hier geldt niet langer: wie één kamer binnengaat, gaat een andere uit.

III

je legt een wang op een muur en de koele steen komt je even vreemd en vertrouwd voor als je eigen huid. wat als muren alle woorden die er binnenskamers gemompeld, gefluisterd of gesproken worden, vasthouden en laten gisten om dan op een schijnbaar onschuldige dag, op een schijnbaar willekeurig doch blauw uur, wanneer schaduw zich mengt met slagschaduw en niets nog is wat het lijkt, je die woorden terug te geven in één langgerekt gesmoord geschreeuw: je­kunt­ons­niet­te­gen­hou­den­wij­zijn­een­en­al­on­om­keer­baar­on­ont­koom­baar­ook­wij­jouw­lief­ste­ver­val! het lijkt of het van buiten komt maar buiten komt van binnen, weergalmt in schedel, schouw en oogkassen: het zijn andermans stemmen, vermenigvuldigd met andermans stemmen, van vlees en bloed ontdaan en op cement gezet, genadeloos en onverschillig voor waar ze vandaan komen en voor wie ze zijn bestemd. het huis heeft lak aan oorsprong, lak aan bestemming, zoals het ook lak heeft aan zijn bewoners.

als je me vraagt hoe je te verhouden tot het huis dan zeg ik: wantrouw. de deur is een leugen en de kelder geheim. wantrouw hen die naar boven gaan en wantrouw hen die naar beneden gaan. boven noch beneden zul je vinden wat je zoekt. zoek geen heil op een trap. wie hem deelt door zijn treden, valt ertussen en vindt op een bodem tussen kiezels en kruimels kosmos opnieuw een huis, maar kleiner nu. gooi ermee als met een dobbelsteen. de ramen zijn ogen en elke worp is een kans. je zult zien dat de zolder au fond een kelder is en elke deur een valluik, dat alle muren helling zijn en elke bodem voorlopig.

IV

het huis heeft geen eigenaar. wie het huis bezit, weet dat hij het niet echt bezit, nooit zal bezitten. hij doet alsof. voor wie lang genoeg doet alsof, gaat alsof vanzelf. er zijn luchtkastelen gerezen uit alsof, landerijen en wereldwonderen zijn gestoffeerd met alsof. je hebt er geen paspoort voor nodig en je laat er geen sporen bij na.

misschien hebben wij te lang in namen geloofd, te lang een naam een gezicht gegeven waarop wij verwaand werden en het huis kapsones kreeg. kamers gingen een eigen leven leiden, dachten zelf een huis te zijn maar vergaten de spouw in de muur, het gat in de trap. sloop de muren en het huis wordt weer wat het was: ruimte, een plek zonder verweer.

soms wordt een huis al onbewoonbaar terwijl er nog mensen in wonen. dan hult het huis zich in zijn eigen leegstand en men spreekt er niet meer over. het zou ook kunnen dat het huis dan vrij is; over wie vrij is, over wie werkelijk vrij is, wordt niet gesproken.

V

later wordt het huis bezocht door dieren ­zonder naam en wars van soort, dieren die nooit geworden en altijd aan de keerzijde van de nacht zijn gebleven. waar ze eerst versteend in kroonlijsten zaten, dolen ze nu rond of ze verzamelen zich op de dakrand en proberen vleugels uit, cirkelvormige bewegingen vanuit het schouderblad. pliés. relevé. dans. ze wachten zonder te weten waarop maar eens het zover is, slaan ze toe. dat heet instinct.

misschien voel je hen kijken, voel je hen vliegen terwijl jij door het huis dwaalt dat binnen groter blijkt te zijn dan je buiten voor mogelijk hield. opnieuw een stem nu, gevolgd door andere stemmen, die een web van ruis weven, het huis ermee inpakken en elke ruimte van haar stilte ontdoen. het komt niet van de beelden, noch van de stokrozen die al je stappen met hun koppen volgen of van de klimop die het huis omarmt en dreigt te verstikken, het komt van boven, al wat ondraaglijk is komt altijd van boven, dat zich voor even binnenstebuiten heeft gekeerd in deze bedrieglijke koesterende vorm van een huis. wat als het huis een blauwdruk is van iets anders, een onmogelijk ding dat zich niet in een naam laat vangen noch in deze verblindende folie van vier dimensies.

VI

gooi nog een keer. nu ligt het huis met de deur naar boven en een raam op de grond. je kunt niet meer naar binnen gaan en je kunt niet meer naar buiten kijken. als je het raam opendoet gaapt er aarde naar binnen. wormen schuiven aan en delen brood. de staande klok is gaan liggen en uit het stucwerk van het plafond groeien stokrozen, vergroeit licht met luster.

buiten buigen beelden. hun gewaden, stijf gevouwen om tot in eeuwigheid te vallen, barsten zodra hun knieën de grond raken. met gebroken vingers deppen ze je slapen, kloppen je wakker. dit huis is niet vrijblijvend. wie hier binnengaat, kan niet meer onderscheiden welke ­gedachten hem toebehoren en welke niet, voor zover een gedachte iemand toebehoort. wie hier blijft, verkommert onder behangpapier, dijt in kringen onder bloemen uit en zijn adem stokt, lost in stokrozen op.

VII

schaduwen maken zich los, vliegen eensklaps op, cirkelen als losgeslagen pannen rond het dak. en dan plots, alsof iemand hen een teken geeft, laten ze zich in een rij vallen op de nok van het dak. het is de enige plek van het huis waar hun lichaam als een sluitstuk past; alle vluchtlijnen verdwijnen links en rechts in het punt onder hun oksels.

zodra zij hun vleugels uitslaan, slaan zij het huis uit, zet het verval in. je merkt het nauwelijks. hooguit strijk je vaag met een hand over een muur, poog je de breuklijnen van kalk te ontcijferen, leg je een vinger op een mond als op een wond wanneer je het ver weg hoort krijsen:

je kunt ons niet tegenhouden, wij zijn een en al totaal en onomkeerbaar, onontkoombaar ook. wij, jouw liefste verval.

Tania Verhelst (1974) tekent en schrijft. In 2020 debuteerde zij met Twee Helften bij uitgeverij De Zeef. In april 2022 komt haar tweede bundel uit.

Meer van deze auteur