Voor de vrienden van mijn ouders, de ouders van mijn vrienden.

1.

Het lijkt niet eens zo lang geleden dat ik om goed te slapen geen stilte en duisternis nodig had zoals nu, maar zacht licht uit een Donald Duck-lamp, de percussie van een keuken die werd opgeruimd, drie etages lager, en gedempte stemmen – volwassen stemmen. Hoe meer hoe beter.

Liefst hoorde ik ze in ­discussie, begeleid door klingelende wijnglazen, om af en toe uit te barsten in een gierend gelach. Daarin herkende ik de uitschieters. Het hoge ‘hoeee’ van mijn moeder als baken.

In de buurt waar ik opgroeide was aan vriendjes geen gebrek, aan ouders evenmin. De jaren vijftig waren er nooit helemaal vertrokken: in een van de voortuinen hing altijd wel een touwtje uit een brievenbus. Wanneer je wilde kon je een bekend huis binnengaan, er plaatsnemen aan een ­keukentafel en je thee laten schenken door een vader of moeder met geïnteresseerde vragen. Een grotere luxe valt er haast niet te bedenken. Die touwtjes waren privilege, denk ik nu.

Ik hield van mijn vrienden, maar nog meer hield ik van hun ouders. Van hun volle levens, hun woordenschat, hun woede, hun routineuze zorgzaamheid, hun bulderend gelach om dingen die ik half begreep. Wat wilde ik ze graag begrijpen, die dingen, wat wilde ik graag aan die tafel zitten, waar wijn werd gedronken en het leven gewogen. Ik wilde hun werkkamers zien en hun slaapkamers, hun kledingkasten, hun juwelendoosjes. De autosleutels, portemonnees en uitpuilende agenda’s op het dressoir, die attributen van volwassenheid, wilde ik in mijn handen houden om het gewicht ervan te voelen: zwaar en verboden.

Ik was een kind, natuurlijk, dat een maillot droeg en meedeed aan het verzamelen van herfstbladeren en eikeltjes, het beschilderen van kurkpoppetjes. Maar ik hunkerde ernaar om iets bij te dragen aan het gesprek over de hypotheekrente­aftrek dat, tussen de vingerverfklodders door, elders aan de lange eet­tafel werd gevoerd.

Om groot te zijn, dat ­verlangen leefde als een vurig beest in de krappe kamer die mijn jeugd was. Het was een knusse, veilige kamer, waar wonderlijke dingen gebeurden, maar het echte leven, dacht ik, speelde zich buiten die muren af, buiten de benauwende beperkingen van het kind zijn. Daar waar de volwassenen gebruikmaakten van hun kostbaarste bezit, hun volwassenheid, die ze toestond om te doen wat ze wilden.

Volwassen, in mijn kinderoptiek, was geen plaats, maar een paspoort. Had je het eenmaal in handen dan zat je gebakken. Zolang ik niet tot hen hoorde zou het mijn taak zijn om paspoorthouders te laten zien dat ik er klaar voor was om er binnenkort ook een te krijgen. Als dat betekende dat ik, tot veler hilariteit, af en toe iets zou moeten zeggen over hypotheekrenteaftrek, dan moest dat maar. Ze zouden merken dat ik wijs was voor mijn leeftijd, ze zouden me bevrijden uit die jeugd, die me niet paste.

Volwassenen, begrijp ik nu, waren er, hoezeer ik ze ook bewonderde, vooral om míj te zien. Daarmee bewees ik zonder het door te hebben dat ik nog niet klaar was voor een paspoort.

Ruth van Beek

2.

Drieëndertig zijn garandeert, op de eerste ­tekenen van fysieke aftakeling na, vrijwel niets tegenwoordig. Geen huis, geen vaste baan en ook geen volwassenheid. Het is een veelgehoord cliché onder millennials dat dertig het nieuwe twintig is. Daarmee wordt bedoeld dat adolescentie steeds langer duurt en dat vaste relaties, hypotheken, nageslacht, de traditionele mijlpalen van het grotemensenleven, steeds langer op zich laten wachten. Om nog maar te zwijgen van stationwagons en golden retrievers.

De Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog Jeffrey Jensen Arnett muntte zelfs een term voor deze nieuwe levensfase tussen adolescentie en volwassenheid in: emerging adulthood. Vier maatschappelijke revoluties sinds de jaren zestig hebben bijgedragen aan het ontstaan daarvan: de overgang naar een kenniseconomie, waardoor meer mensen langer op school zitten; de seksuele revolutie, die het mogelijk maakte om seks buiten het huwelijk te hebben; de vrouwenbeweging, die vrouwen de optie gaf om het huwelijk uit te stellen ten gunste van hun carrière; en de jeugdbewegingen, die volwassenheid een slechte naam gaven.

Uitgestelde volwassenheid dus. Als ik in mijn omgeving een symbool voor deze ontwikkeling zou moeten aanwijzen, een vrolijke mascotte, dan zou het toch wel het mankind zijn, veelvoorkomend in hipsterpopulaties wereldwijd. Stel je hem voor met het longboard, de rugtas en de koptelefoon van je twaalfjarige kind, zijn lange haar in een knot. Aan zijn T-shirt en spijkerbroek is hij zo gehecht dat hij van een pak niets moet weten. Vraag je hem een stropdas aan te trekken, dan lacht hij je in je gezicht uit. Voor een vast contract bedankt hij, liever gebruikt hij zijn tijd om de wereld te zien, zich te verrijken aan de armoede in India of Colombia, of een gesponsorde fietstocht met gitaar te maken door Zuid-Afrika, waarbij we hem kunnen volgen op Instagram. Na afloop van die reizen woont hij bij zijn ouders, om geld te sparen voor een volgend avontuur. Voor monogame relaties heeft hij noch de rust, noch de constitutie: hij vindt de vrije liefde van zijn hippie-ouders opnieuw uit, gewapend met uitvoerig bestudeerde academische theorieën die moeten bewijzen dat het traditionele gezin een neoliberaal sprookje is. Queer mag je hem noemen, als je wilt, wat betekent dat hij zijn eigen ding doet, in de liefde, in het leven, en zich vooral aan niemand bindt. Dat hij de dertig is gepasseerd, laat zich alleen raden doordat hij buitensporig emotioneel en nostalgisch wordt als je begint over de jaren negentig – en dan vooral het speelgoed en de kindertelevisie uit die tijd.

Arm mankind, voor de ­retoriek heb ik hier natuurlijk wel een onaardig stereotype van hem geschetst, zonder oog voor de economische onzekerheid en de sociale druk waarmee hij te kampen heeft. Daarbij komt dat ik net zo goed een vrouwkind van hem had kunnen maken, want verlengde adolescentie is, denk ik, niet aan sekse gebonden. En trouwens ook niet aan het Westen.

Het mankind vertoont enige verwantschap met een Japanse traditie, die sinds de jaren negentig aan wereldwijde populariteit wint. Kawaii staat voor de Japanse cultuur van schattigheid, die ertoe heeft geleid dat de kindercartoon Hello Kitty zo goed als een nationaal symbool is geworden. Maar het zijn zeker niet alleen kinderen die ­vallen voor de poezeligheid van Hello Kitty en haar troetelcollega’s. Kawaii laat zich het best uitleggen aan de hand van talloze Japanse volwassenen die zich uitdossen in poppenjurken, zich omringen met knuffels en hun haar in regenboogkleuren verven – een fascinerend soort subcultuur, met de straten van Tokio als catwalk, die op het eerste gezicht tot doel heeft om vrouwen kleine meisjes te houden.

Hoewel ze waarschijnlijk geen Tindermatch zouden opleveren, hebben het mankind en de kawaii-vrouw het een en ander gemeen. Waar het mankind de culturele sporen draagt van zijn hippie-ouders en hun tegencultuur, vindt de kawaii haar oorsprong in de studentenprotesten in Japan van de jaren zestig. Kawaii begon als een verzet tegen autoriteit en ontwikkelde zich met de opkomst van het neoliberalisme tot een verzet tegen volwassenheid en de bijbehorende moordende arbeidsethiek, diepe schulden en torenhoge verantwoordelijkheden. Dingen die in de rigide Japanse cultuur extra veel druk opleveren.

Ik hield van mijn vrienden, maar nog meer hield ik van hun ouders

Het stel leent zich voor makkelijke spot, maar aan het peterpancomplex van het mankind en de kawaii-vrouw ligt een gecompliceerde realiteit ten grondslag. Volgens Jensen Arnett is het een veelgemaakte fout om te denken dat er iets mis is met deze halfvolwassenen. Het maakt ouders en grootouders bezorgd als hun kinderen niet op de tijd de juiste stappen zetten richting een stabiel leven. Maar, zegt Jensen Arnett, het kost nu eenmaal meer tijd om je voor te bereiden om mee te draaien in de kenniseconomie. En wie kan zeggen dat de verworven vrijheden van vrouwen om zich te ontwikkelen een slechte zaak zijn? De fase van emerging adulthood, zoals Jensen Arnett het noemt, geeft mensen een uitgebreide kans om zich te ontwikkelen. Bovendien, zegt hij, valt het moeilijk te ontkennen dat het beter is om een goede partner te kiezen, iemand die écht bij je past, als je iets ouder bent.

En dan is er nog de ongekende vrijheid die deze fase met zich meebrengt, de ruimte om waarlijk te doen waar je zin in hebt – iets wat niet kan als je een kind bent, maar ook niet als je eenmaal een gezin en een vaste baan hebt. Het kan een waardevolle tijd zijn, vindt Jensen Arnett kortom, waarvan het uniekste misschien wel is dat je van niemand afhankelijk bent en niemand van jou – een tijdelijke, zeldzame vrijheid. En volwassenheid zal best op je wachten tot je er klaar voor bent.

3.

Volwassenheid is geen paspoort dat je krijgt als je achttien wordt, zoals ik gehoopt had. Beter, denk ik nu, noemen we het een ideaal, waarvan de inhoud constant verandert.

Het romantische beeld dat ik er als kleuter op nahield, waarin ‘doen waar je zin in hebt’ een hoofdrol vervulde, leek meer op het woelige leven van het mankind dan op wat er zich daadwerkelijk afspeelde in de levens van de modelvolwassenen om mij heen.

Zonder dat ik het doorhad, lang voordat er überhaupt een naam voor bestond, zat ik in mijn kamer, op mijn koeienbed – beschilderd door mijn moeder – te wachten op emerging adulthood, op vrijheid. Niet op een realiteit van aaneengeregen ouderavonden, belastingaangiften, haastige ritjes naar de voetbalclub, apk-keuringen, hypotheekgesprekken en stropdassen – al hadden die allemaal ook zo hun aantrekkingskracht, omdat ze stonden voor dat begeerlijke, ongrijpbare.

Een levenslang proces van begrijpen wat volwassen worden nu eigenlijk betekent begon daar, op dat koeienbed, met het onvolledige idee dat het alles te maken had met op je eigen benen staan en zelf beslissen wat je doet, afhankelijk van niets of niemand.

Ironisch genoeg was het dit idee dat zich ontwikkelde tot de ­motor van een puberteit waarin mijn ­ouders – jarenlang een voorbeeld – plotseling het kwaad zelf ­waren. Voor zover het kwaad tenminste achterlijk, saai, ouderwets, burgerlijk en jammerlijk onsexy was. Er bestaat een moment in je ontwikkeling als kind waarop het je begint te dagen dat jij de wereld wel eens beter zou kunnen begrijpen dan de mensen van wie je voorheen alles klakkeloos aannam – hoe kon je zo dom zijn? De absolute zekerheid waarmee dit besef gepaard kan gaan, staat in schril contrast tot de allesverzengende onzekerheid die de puberteit ook met zich meebrengt. Dat heen en weer geslingerd worden tussen superioriteitswaan en minderwaardigheidsgevoel maakt dat je er als puber zo vaak uitziet als een vermoeid hoopje verdriet. Van de ene kant weet je plotseling hoe het allemaal zou moeten – vooral niet zoals je ouders het doen – van de andere kant wordt je geconfronteerd met de onverzoenbaarheid van je pas verworden eigen idealen met de puinhoop die we werkelijkheid noemen.

En ik kan me slechts voorstellen dat die werkelijkheid nog grilliger afsteekt als die idealen ook nog eens zijn ingegeven door Instagram, waar alles glad, strak, fit en blij is.

Mijn ouders sloegen mijn groeipijnen waarschijnlijk gade in de wetenschap dat volwassenheid zich ergens tussen die idealen en die werkelijkheid bevindt. Maar naar zo’n treurig compromis had ik geen oren. Wellicht omdat ik het verwar­de met berusting, settling for less.

In haar boek Waarom zou je volwassen worden? vraagt de filosoof Susan Neiman zich af of de filosofie ons kan helpen een volwassenheidsmodel te vinden dat niet op berusting neerkomt. De beste plaats om te beginnen, denkt ze, is bij Immanuel Kant, die aan het einde van Kritiek van de zuivere rede het proces beschrijft van het tot rijping komen van de rede. En rede en volwassenheid lijken wel wat op elkaar.

‘De jonge jaren van de rede zijn dogmatisch,’ schrijft Neiman. ‘Kleine kinderen zijn geneigd om datgene wat hun wordt aangereikt als absolute waarheid te beschouwen. (…) De volgende stap is scepticisme. Hoewel de term “adolescentie” in Kants tijd nog niet was bedacht, beschrijft hij alle symptomen ervan: het typische mengsel van teleurstelling en uitbundigheid dat de tiener ervaart als hij ­ontdekt dat de wereld anders is dan zij hoort te zijn.’

Uitbundigheid is een goed woord. Ik denk aan de eerste keer dat ik dronken was, veertien jaar oud, op een schoolfeest. Toegewijd leegden een vriendin en ik voor aanvang een fles zoete bubbelwijn. Met zure monden zwalkten we door de feestzaal, op zoek naar ­docenten om te laten zien wie we werkelijk waren: luid, heldhaftig, vol met wilde verhalen en nihilistische wijsheden van de straat. Het moet een lachwekkend gezicht zijn geweest en het zal niemand hebben verbaasd dat de avond eindigde op het parkeerterrein waar ik het haar van mijn vriendin vasthield terwijl ze in de bosjes kotste. Maar wat voelden we ons volwassen, wat een overwinning was het blijkbaar dat we onszelf dit konden aandoen.

Neiman schrijft dat het volgens Kant inderdaad al van enige volwassenheid getuigt als je de goedgelovigheid van de kindertijd hebt ingeruild voor de ongehoorzaamheid van de puberteit. Maar échte volwassenheid – een metafoor voor Kants eigen verlichtingsfilosofie, denkt Neiman – betekent ‘een weg vinden tussen onnadenkend alles aanvaarden wat je wordt verteld en het onnadenkend verwerpen. Opgroeien betekent erkennen dat ons leven is doortrokken van onzekerheden, of vaak erger nog: het betekent leven zonder zekerheid maar tegelijk erkennen dat we daar onontkoombaar naar moeten blijven streven.’

4.

Het mag het mankind dan gegund zijn om zijn adolescentie nog wat te rekken in een of ander tropisch oord, blijven hangen in de jeugd heeft ook zo zijn ongewenste effecten. Voor een individu, maar ook voor een samenleving. ‘Mensen die zich vastklampen aan de dogma’s uit de kindertijd,’ schrijft Neiman, ‘kunnen hun hele leven lang fanatiek blijven ontkennen dat de wereld niet voldoet aan de overtuigingen die zij koesteren. Hiervan bestaan talrijke voorbeelden – denk maar aan bepaalde predikanten of politici – maar in onze tijd kom je vooral mensen tegen die zijn blijven steken in het moeras van de adolescentie. Sluit de wereld niet aan bij hun idealen? Jammer voor die idealen.’

Het is een interessante uitspraak, maar het onderscheid tussen beide vormen van maatschappelijke onvolwassenheid lijkt me niet altijd goed te maken.

Tot welke categorie behoren bijvoorbeeld de fervente voorstanders van Zwarte Piet? Steeds als ze met tranen in hun ogen roepen dat het gaat om een kinderfeest, of briesend de snelweg blokkeren omdat ze geen demonstranten in de buurt van hun kinderfeest willen, het woord ‘kinderen’ kleverig op hun woedende lippen, kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat niet die kinderen, maar zijzelf geen afscheid kunnen nemen van hun geliefde feest. De nostalgie laait in kwade vlammen rond de ­discussie en legt, misschien nog wel meer dan het racisme, de schrijnende onvolwassenheid bloot van een volk dat te lang beschermd is tegen het aanzicht van zijn eigen beperkingen. In de Zwarte Piet-discussie wordt vastgehouden aan dogma’s (die hier ‘traditie’ heten), maar er worden tegelijkertijd idealen overboord gegooid: het is kinderlijk én puberaal.

In een wereld die te complex wordt om te bevatten en steeds dreigender aanvoelt, zo wordt vaak gezegd, is het begrijpelijk dat mensen regressie vertonen en zich terugtrekken in een veiliger, simpeler voorstelling van de wereld. ‘Populisme is de weigering van complexheid, en de poging om simpele oplossingen te bedenken voor complexe problemen,’ zo luidt de definitie van de Franse politicoloog Dominique Moïsi. De Canadese filosoof en pleitbezorger van de verlichting Steven Pinker stelde in de Volkskrant dat het makkelijker is, in tijden als deze, om terug te vallen op je eigen, veilige stam en om je vertrouwen te geven aan charismatische leiders bij wie je je geborgen voelt. Het alternatief, verlichting – of noem het, Neiman indachtig, volwassenheid – met zijn gemankeerde idealen, zal altijd de moeilijke optie blijven.

Aaneengeregen ouderavonden, belastingaangiften, haastige ritjes naar de voetbalclub, apk-keuringen, hypotheekgesprekken en stropdassen

Die charismatische leiders vervullen een vaderrol, ze stralen een ideaalbeeld uit van zekerheid en daadkracht – een kracht waarvoor al te rationele argumenten en verlichtingsidealen onvermijdelijk moeten wijken. Trump, Poetin, Orbán, Wilders en Baudet werpen zich op als beschermheren van het ‘eigene’, grootmoedig, ­waardig en vaderlijk, maar de ironie wil dat precies die trots hen kinderlijk kwetsbaar maakt. Een paradox die al verwoord werd door Rousseau, in zijn opvoedkundige handboek Emile (1781):

Wij zijn bestemd man te zijn, maar de wetten en de maatschappij hebben ons eens te meer in de kindertijd geworpen. De rijken, de edelen, de koningen zijn allen kinderen die, merkend dat de mensen zich haasten hun nood te lenigen, een infantiele ijdelheid aan precies dat feit ontlenen en heel trots zijn op de zorg die men hun niet zou geven als ze volwassen mannen waren.

Op niemand is dit zo toepasbaar als op Donald Trump, bij wiens gekrenkte driftbuien de meest heethoofdige kleuters in het niet vallen. ‘Infantiele ijdelheid’ impliceert het negatieve verband tussen ijdelheid en volwassenheid en daarmee, als we de lijn van Neiman weer doortrekken, tussen een surplus aan ego enerzijds en verlichting anderzijds – een conclusie die iedere boeddhist zal delen.

5.

Er is een korte tijd geweest dat ik dweepte met Les Fleurs du mal, van Baudelaire. Ik kocht een tweedehands editie van de dichtbundel en zorgde dat ik die niet alleen bij Frans, maar in bijna elke les op mijn tafel had liggen. Van alle zwart-romantische gedichten die erin stonden identificeerde ik me in die dampende lokalen het meest met de gewonde albatros uit het gelijknamige gedicht – beroofd van zijn vrijheid door verveelde zeelieden, neergehaald in volle vlucht. Het mocht de docenten niet ontgaan dat ze een vrije ziel voor zich hadden, iemand die het leven begreep en er moedig onder leed.

Inmiddels heeft de zwarte romantiek zijn uitwerking op mij verloren. Ook de romantische liefde, waarin ik toch zeker religieus geloofd heb, ben ik te vaak te lijf gegaan met rede om er me er nog onkritisch aan te onderwerpen. Maar ik ben nooit opgehouden de romantiek van de volwassenheid te bezingen. Ook niet toen ik mijn eigen ouders vervloekte.

Zelfs toen ik de vrijgevochten puber uithing, zo volwassen als ik kon, zocht ik de blik van de echte volwassenen om me daarin bestaand te voelen. Ik moet onder ogen zien dat mijn zorgvuldig gecultiveerde ongehoorzaamheid en mijn tegendraadsheid – het leren jack dat die moest vertegenwoordigen – een vorm waren van aan de verwachtingen voldoen. Bij volwassen worden hoorde een periode van verzet? Dan zou ik die braafjes afvinken.

Dat ik nog steeds geneigd ben met minachting over mijn jongere zelf te spreken is een case in point: ik blijf geloven dat volwassenheid zo ongeveer het hoogst haalbare is, ook al ben ik me er nu van bewust dat er waarschijnlijk geen moment komt waarop die is behaald.

Mijn periode van nadrukkelijke zelfstandigheid kenmerkte zich door het nog altijd naarstig zoeken naar de goedkeuring van volwassenen. Dat waren ouders van anderen toen ik klein was, docenten op de middelbare school en aan de universiteit en later, toen ik die veilige vrijplaatsen verliet, oudere collega’s, die als mentor dienden – vaak vrouwen, maar niet altijd.

Het leverde een kleine crisis op toen ik rond mijn zevenentwintigste terechtkwam bij een start-up, waar al mijn collega’s even oud waren, als het niet jonger was. Een proto­hedendaags bedrijf, in de geest van Google, waar plezier, speelsheid, gelijkwaardigheid en flexibiliteit heersten. Bij ons waren nog net geen glijbanen en skippyballen, zoals bij Google, maar er was tafelvoetbal en een playstation, een bar en een schier oneindige voorraad cola. Heel af en toe verscheen er iemand in pak, maar officieel was het er elke dag casual friday. De boel had zo veel meer weg van een jeugdhonk dan van een kantoor dat het een running gag werd om ­eraan te refereren als ‘de zaak’, als in: ‘Papa gaat naar de zaak, schat!’ Alsof we kinderen met plaksnorren en te grote colberts waren, die kantoortje speelden.  

Een ideale werkplek voor velen, flexwerkend tussen de vitale leeftijdgenoten, maar ik miste, tot mijn eigen schrik, de autoriteit, de ervaring en de onverzettelijkheid van oude rotten in het vak. Het was ontregelend, iets om bij stil te staan. Als zelfredzaamheid zo’n grote rol speelde in mijn opvatting van wat het betekent om volwassen te zijn, dan was het logischerwijs tijd om mijn omgekeerde autoriteitsprobleem de kop te bieden. Zonder de toeziende blik van volwassenen zou het nodig zijn om mijn eigen toeziend oog te worden. Om zelf definitief volwassen te worden, onafhankelijk. Dacht ik.

6.

In een essay voor De Correspondent getiteld ‘Leve onze afhankelijkheid’ rekent schrijver en theatermaker Rebekka de Wit af met het breedgedragen idee dat je het gemaakt hebt in deze samenleving als je onafhankelijk bent. Onafhankelijk is sterk, competent en aantrekkelijk, waar afhankelijkheid associaties oproept met zwakte, verslaving en onaantrekkelijkheid.

‘Maar,’ schrijft De Wit, ‘met het verlangen onafhankelijk te willen zijn, oftewel sterk, mooi, goed en aantrekkelijk, lijkt de andere waarheid over wie we zijn, namelijk afhankelijk, te worden verzwegen.’ We doen ons best om mensen te genezen van hun afhankelijkheid, meent ze. ‘Maar over het omgekeerde heeft niemand het, namelijk dat een verregaande mate van onafhankelijkheid je functioneren ook onmogelijk maakt.’

Zoiets moet herkenbaar zijn voor mankinderen. De verlengde adolescentie, die de psycholoog Jensen Arnett een unieke periode van tijdelijke vrijheid noemt, zou je ook kunnen zien als een verlengde oefening in onafhankelijkheid. Nu is het voor pubers essentieel om te leren zich onafhankelijk op te stellen, maar je kunt je afvragen of het niet verstandig is op tijd te stoppen met het cultiveren van je eigen vrijheid.

Laat ik maar weer even voor mezelf spreken. Voor mij hebben vrijheid, onafhankelijkheid en volwassenheid altijd met elkaar samengehangen. Wat ik voor me zag als ik verlangde naar volwassenheid liet zich van het begin af aan misschien wel het best samenvatten in die twee woorden: vrij en onafhankelijk. Het zou de tagline kunnen zijn van een krant, of een makelaarsvereniging.

Voor het eerst verliefd worden, op kamers gaan, een reis naar India maken, afstuderen en een baan zoeken, alles stond in het teken van onafhankelijkheid. Financieel, natuurlijk, maar evengoed emotioneel. Ik moest het in m’n eentje klaren, om met Ciske de Rat te spreken, dat was niets om over te jammeren, het was vrijheid en ruimte voor het belangrijkste project: zelfontwikkeling, het worden van een individu, met een zo uniek mogelijke identiteit – een project dat vele vormen, en vele geforceerde kledingstijlen heeft gekend.

Ik was me er nauwelijks van bewust dat ik me daarmee ook ontwikkelde tot een ideale consument. Wie immers de grootste waarde hecht aan vrijheid en een eigen, unieke identiteit moet sterk in zijn schoenen staan om niet vatbaar te zijn voor de eindeloze keuzemenu’s van het marktkapitalisme. Economisch hangt er nogal wat af van onze voortdurende adolescentie. Vrijheid en individualiteit zijn te koop, zo lijkt het als je te lang naar te veel reclames kijkt.

Vrijheid en onafhankelijkheid lenen zich, al met al voor nogal wat misvattingen, zeker in een omgeving waar je eigen wensen aan alle kanten worden aangewakkerd. Maar vrij zijn, zo schrijft Neiman, ‘kan niet inhouden dat je gewoon maar doet wat op dat moment in je opkomt; op die manier ben je een slaaf van elke gril of bevlieging. Echte vrijheid behelst meester zijn over je leven als geheel, leren om plannen en beloften te maken en besluiten te nemen, om verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen van je daden.’

Wat waren de gevolgen van mijn daden? Ik kan met terugwerkende kracht zeggen dat het project ‘Ik’, dat je in deze maatschappij geacht wordt te bestieren, zich op kan blazen als een ballon, zodat er maar heel weinig ruimte overblijft voor de levens van anderen. Vrienden, ja. Goede vrienden, zeker, maar werkelijk intensief betrokken zijn bij iets of iemand anders, je eigen vrijheid er structureel voor opgeven? Nee.

7.

‘Children are so narcissistic,’ schrijft Zadie Smith in haar essaybundel Feel Free, ‘nothing of other people ever really occurs to them, least of all about their parents.’ Ze beschrijft hoe ze pas als ze zelf moeder geworden is enige achting begint te krijgen voor hoe het voor haar eigen moeder geweest moet zijn om drie kinderen op te voeden.

Ik ben geen moeder, maar ik herinner me wel het moment, schandalig kort geleden, dat ik me voor het eerst in alle rust mijn ­moeder voorstelde, voor ze mij en mijn zusje had. Een vrouw met gedachten, wensen en angsten en alles erop en eraan, die niet mijn moeder was, maar iemand anders, iemand van zichzelf. Er zat een zekere afstandelijkheid in die blik, en tegelijkertijd merkte ik dat dit gedachte-experiment me dichter bij mijn moeder bracht. Ineens kon ik naar haar kijken zoals ik altijd al naar haar vrienden, en de ouders van mijn vrienden kon kijken: bewonderend, met een respect dat ons in een realistischer verhouding stelde.

Volwassenheid zal altijd de moeilijke optie blijven

Maar het laat zich nog steeds moeilijk verwoorden waarom ik zo hield van de volwassenen die zich aan de randen van mijn leven bevonden. Wat dacht ik precies dat ze hadden wat ik niet had? Welke wijsheid schreef ik aan ze toe?

Nu ze ouder worden, nu sommigen van hen gestorven zijn en andere ziek, realiseer ik me dat mijn idee van volwassenheid met hen verbonden is gebleven. Het is mee opgeschoven met hun levens. De meeste vrienden van mijn ouders en ouders van mijn vrienden zijn de zestig gepasseerd. Ze zijn gescheiden, opnieuw getrouwd, of altijd bij elkaar gebleven, ze hebben hun midlifecrisis overleefd, of er nooit een gehad, ze hebben afscheid genomen van geliefden en vrienden, ze zijn grootouders geworden.

Alleen al daarmee zijn ze me de baas, maar er moet een dieper inzicht te verbinden zijn met de rijkdom die ik altijd gevoeld heb als ze er voor me waren met hun ervaring en hun kalmte, en zoals ik het nu zie heeft het iets te maken met de wijze waarop ze zich hebben verbonden aan anderen, of dat nu kinderen zijn, partners, goede vrienden, buren of vluchtelingen.

Laat duidelijk zijn dat het hier nog steeds gaat om een ideaal, om de romantiek van volwassenheid. Ik wil niemand opzadelen met een heiligenstatus. Het punt is dat je aan de ouders van je vrienden – beter dan aan je eigen ouders – zo goed kun zien wat volwassenheid (of de volgende stap er naartoe) allemaal kan betekenen.

Het is een cruciaal deel van opgroeien, om jezelf op te blazen in het najagen van autonomie en vrijheid, omgroot te worden, ­letterlijk, om de wereld van Zuid-Afrika tot Colombia te vullen met jezelf. Noem het adolescentie, of emerging adulthood – er wordt in elk geval genoeg gelegenheid toe gegeven in onze samenleving.

Maar er is een volgende stap, die in toenemende mate moeilijker wordt. Er moet een moment komen, zo leert het kijken naar de volwassen levens van anderen, waarop je jezelf weer kleiner maakt, de ballon laat leeglopen, zodat er ruimte komt voor anderen. Die ruimte wordt bekocht met tijd, met verveling, met tergende discussies, ruzie en gekibbel, en het verloren gaan van je eigen ambities in het ergste geval, en met het verlies van een goede portie van je ego in het beste geval.

Het is zo’n ruimte die ik gevoeld moet hebben in de blikken van de volwassenen om me heen. In hun rommelige, warme huizen heb ik dag in dag uit de brokstukken gezien die ervoor gemaakt moesten worden, de dromen die ervoor vergeten, de idealen die ervoor ingeleverd werden. De volwassenen bleven daartussen staan en ruimden de puinhoop op, met de rondslingerende sokken en het speelgoed erbij. Het moet het onbegrijpelijke streven zijn geweest naar zoiets edels en onvolmaakts dat me door mijn jeugd getrokken heeft.

Nina Polak (1986) is schrijver van fictie en non-fictie. Ze debuteerde in 2014 met de roman We zullen niet te pletter slaan en in 2018 verscheen Gebrek is een groot woord, waarvoor ze de BNG Bank Literatuurprijs ontving. Ze is redacteur bij de Correspondent, waar ze schrijft over cultuur en psychiatrie.

Meer van deze auteur