Herinner je je dat nog, de lange draaiende trap van ongeverfd hout, een overloop met versleten vloerbedekking en kale plekken voor geel geworden deuren waarop met punaises naamkaartjes zijn geprikt en nog hoger, een deur door, een smallere, steilere trap en daar, helemaal bovenin, het dak haast voelbaar, een deur, een ­kamertje met een bed, een kleedje, een tafeltje, een kastje met achtentwintig boeken en een schoenmakerslampje dat een plasje schraal licht lekt waarin men zich van zijn kleren ontdoet zonder zichzelf te zien, herinner je je het licht waarin je lang geleden ziek in bed lag, ja, de moeder die elke avond naar boven kwam om kort voor middernacht het medicijn toe te dienen en het kind dat zijn slaperige gezicht opheft en de bittere drank drinkt en vlak voordat de koortsslaap weer over hem heen glijdt zegt: jij en ik, dat wil zeggen: zij, die het bittere toedient, en hij, die dat voor haar slikt, en hij wacht op haar antwoord, een gebaar, een aanraking, maar geen zachte hand over zijn haar, geen troostende omhelzing waarin het kind wegzinkt en zichzelf verliest, alleen een kort ‘Nu slapen’ en het plotselinge besef dat hij een last is, herinner je je dat, zij op de rand van het bed, de jurk die over een stoel hangt en ze heft het hoofd vragend op en het licht van het lampje dat op haar bleke gezicht valt, die late zomermiddag, herinner je je dat, de lucht warme zijde, je houdt de hand van je moeder vast en kijkt naar de vaagblauwe hemel, de witte veeg van de zon, en vraagt ‘Waarom vliegen de vogels?’, en dat zij niet antwoordt, in het kniehoge gras, jullie, in een kruidige weide tussen bomen, en zij kijkt voor zich uit en jij herhaalt je vraag, duidelijker nu, minder kinderlijk: ‘Hoe komt het dat de vogels kunnen vliegen?’ en haar blik, een ongeduld dat je niet begrijpt, hoe ze haar hand uit de jouwe trok, losschudt alsof ze ineens beseft wat ze vasthoudt, herinner je je dat, herinner je je hoe je daar stond, in je jas, je schoenen op het kleedje voor het bed, je lichaam van stopverf, je kop van steen, en hoe je naar haar keek, op de rand van het bed, de groengrijs geverfde stalen stang achter haar knieën, de rood-geel geblokte deken die als sprei dient en die onder haar achterste indeukte, haar magere borst boven de lichtblauwe… ergens in de leegte van de nacht herinner je je toch het medelijden, het doodse gevoel van geen gevoel, toen je naar haar keek, op de rand van het bed, jij in je jasschoenenpak, het koude besef van jouw leegte… ging zij nu dood, ter plekke, bloed hoestend, ­rochelend, stuiptrekkend… onaangedaan zou je zijn… dat dacht je, ja, dat herinner je je, zoals die maandagochtend bij de loketten van het station, wachtend tot de tickets zijn gekocht, starend in het niets van het menselijk verkeer als iemand die zich met zijn eigen zaken bemoeit en met niets anders… zo’n ochtend waarop het licht door het met mos en algen begroeide dak zakt en onder de hoge koepel de stemmen die wervelen, de hoorns van de treinen die resoneren, het weeklagen van ijzer op ijzer en honderden, duizenden paren voeten die over de stenen lopen, een hel op aarde, de enige hel, want dat is de hel: leven… zo’n ochtend… de weezoete walm van de crêperie, het scherpe bittere van oude stationskoffie… herinner je je die ochtend toen twee zwervers pal voor je, beiden in hun eigen eclectische plunje, een samenraapsel van hoeden­petten­vesten­truien­broeken­met­het­kruis­tussen­de­knie, met elkaar in gesprek raakten over een zaakje met geschiedenis, vergeten zeer, het oude liedje, er wordt een woord gezegd en het woord baart een weerwoord en het weerwoord haakt zich in een jas in de vorm van een hand en voor iemand vredeopaardeeninallemenseneenwelbehagen heeft kunnen zeggen zijgen beiden neer in wat een baal textiel voor de voddenkoopman lijkt, een hoop grauwgrijze kleren die nog mee moet, zijgen neer in een trage, stille, wederzijdse omarming, een berg gekreukte stof die betere tijden heeft gekend, waaruit kometen van scheldwoorden opschieten…

klootzak,

zoon van je moeder,

leugenaarbedriegerdiefhoerenjong…

en uit de stijgende en dalende hoop rijst een lappenpop op die de andere lappenpop neerdrukt met een stoffen knie, zijn hand traag naar zijn zij brengt, een ster schiet op in de maandagochtendzonbeschenen stationshal, en dan, met de onverschillige precisie van de kenner, grijpt de ene zwerver het haar van de andere zwerver, knakt zijn hoofd naar achteren, opdat de keel strak gespannen is en…

Het wordt rood.

Mensen lopen

ditgaatonsnietaanditiseenanderewereld

voorbij.

Een donkere plas dijt uit onder het stoffen lichaam dat op de grond ligt, dat zijn groezelige hand naar zijn geopende keel brengt en niet kan schreeuwen maar dat toch doet en dus zonder geluid, alleen een soort borrelen.

En uit de rode plas maakt zich een rode tong los die over het bleekbeige steen glibbert, zich een weg naar de vrijheid likt, naar waar jouw voeten zich met niets bemoeien.

En daar komt de politie aan.

Langzaamlangzaam. Kuierend, want het is een mooie dag, en nog maar net begonnen, zie het vroege licht dat door…

Kijk, kijk, wat hebben we daar.

Heren. Wat is hier aan de hand?

(Hand aan de keel, kijkt gorgelend omhoog, wijst naar een denkbeeldige ander.)

Jaja. De waarheid zal wel weer in het midden liggen. Net zoals u hier in het midden van het voetpad ligt.

Loopt u even mee?

(Hand aan de keel. Gorgelt opgewonden.)

Kom, een schrammetje. Hup, opstaan en mee. En niet lekken. De schoonmakers zijn net geweest.

Herinner je je dat, nu je haar weer ziet, in haar kamertje, op de rand van haar bed, in haar lichtblauwe hemdje en de vage angst die in haar ogen de plaats heeft ingenomen van een niet-gestelde vraag en de vloedgolf van overweldigende triestheid die je overspoelt, dat alles zwart wordt, hoe jouw lichaam heen en weer zwaait en jij die je ogen sluit en wel wilt ademhalen maar niet kunt… ah, vijftien vadem diep zwart water boven je en jij, tollend op je benen, strompelt als een oude dronkenlap opzij, uit de flank, een soldaat die de linies doorbreekt nu hem ineens de zinloosheid van de slachting duidelijk is geworden, nu hij de voorsmaak heeft geproefd van de modder, de opgeworpen kluiten naast de bomtrechters, de binnenstebuitengekeerde aarde, dode paarden, een lege zwarte dode wereld… wankelt naar de deur, een afwerend gebaar met je hand… neenee jij bent het niet het ligt niet aan jou het ligt aan mij neem mij niet kwalijk neemt mij niet… maar dan zonder woorden, en de lange trappen af naar beneden, een steile donkere tocht, geluiden achter deuren, mensen praten, iemand lacht, een echtpaar vecht, muren zwellen en slinken en de trap golft als de lange deining van de zee en je waant jezelf ineens in een grote, zwarte leegte, een enorme duistere ruimte die heel in de verte, aan de andere zijde, een dofzwarte deur toont en je waadt, klein en haast onzichtbaar, in het donker door de koepel, je hoort je voetstappen echoën in het hoge duister: een deur, daarachter: een lange donkere gang van grauw beton, daarachter: een grote, rechthoekige zaal, leeg en vervallen, daarachter… enzovoort, enzovoort, een eindeloze aaneenschakeling van grote donkere lege ruimtes, tot je daar staat waar zij zit zij in haar lichtblauwe… en haar blik… een hond die is weggestoten en terugkomt om de hand van de baas te likken, ergens in de leegte van het holst van de nacht moet je toch wakker worden en je dat herinneren en dat je daar, in dat kamertje met achtentwintig boeken en een lampje en een kleedje en tafeltje en een stoel en een grijsgroen stalen bed met een vale deken als sprei, dat je je daar herinnerde hoe je ooit, lang geleden, werd overvallen in een staat van seksuele opwinding, een plaatje uit een boek, het stelt niets voor, maar jij… en haar zwarte gestalte die in de deuropening verscheen en het woord, één woord, waarna jij je dagen achtereen uit de boom voor het huis liet vallen, tuimelend door de welriekende dennennaalden, stuiterend van tak naar tak, bont en blauw, met een smak op de grond, gezicht in het gras en de dorre bruine naalden van vorig jaar en de moeder die het ziet en haar hoofd schudt en tegen het bezoek zegt: Het is een vreemd kind, en dat jij toen wist dat dat jouw streven zou zijn: om een vreemd kind, een vreemde jongen, een vreemde man te zijn, nee, het gaat niet weg, dat weet je toch, de herinnering is een beest dat opduikt uit de duisternis en zijn kop heft en brult, prikken tegen het snikken en pillen tegen het gillen, niets helpt, zij zit daar, onder de nok van het dak van het gebouw, op haar oude stalen bed, in haar godvergeten lichtblauwe onderjurk, en wacht op een woord, een gebaar, een aanraking, maar geen zachte hand over haar haar, geen omhelzing waarin ze wegzinkt en zichzelf verliest, hè? het woord, geen woord, geen woord voor jou, geen woord voor haar, zij, die jou mee heeft genomen, je had een moordenaar kunnen zijn, of een verkrachter, een dief, alles, maar zij heeft je meegenomen en nu sta je daar en je bent niets, je bent een man zonder woorden, zonder gevoel, jouw ziel is beneden, onderaan al die trappen, bij de deur gebleven en je staat daar, jasschoenenpak, in een kamertje, nauwelijks meer dan een grote kast van door ouderdom donkere planken, een ravijn van maanlicht en schaduw, diepe zwarte kieren tussen de planken, het donker dat zich in de hoeken verzamelt alsof het wacht op een kans om naar voren te springen, herinner je je, herinner je je dat je niet eens je hoofd schudde, dat je je omdraaide en met houten benen naar de deur liep, zware voeten op de planken vloer, en dat je de deur opende en niet omkeek toen je naar buiten liep, de kale, versleten overloop en de kale, versleten trap, bonk, bonk, bonk, helemaal naar beneden en dat je je voorstelde hoe elke stap en elke echo haar als een vuist raakte en dat het was alsof je door stroop waadde, dat het steeds moeilijker werd om de trap af te lopen, geluiden achter deuren, mensen praten, iemand lacht, een echtpaar vecht, muren zwellen en slinken, nee, jij bent geen moordenaar, je bent geen verkrachter, je bent geen dief, jij hebt andere manieren om haar te pijnigen, ja, en daar is dan, eindelijk, de deur en… het straatlicht dat door de ruitjes naar binnen valt, het schaduwkruis dat op de mat ligt… en daar zie je, met onthutsende helderheid: zij en hoe ze voor zich uit staart, in de schemer van haar kamer, de lamp, de deken die zich nog altijd zacht onder haar achterste vleit, je ziet hoe haar ogen glinsteren en een traan zijn weg zoekt langs haar neus, in het kuiltje van haar neusvleugels talmt, over haar bovenlip rolt, in haar mondhoek waar, na een tijdje, het puntje van haar tong trouw haar traan oplikt, herinner je je dat, dat je hinkend en strompelend wegloopt, de stad donker en nat, de keien in de straat schitteren in het lamplicht als de mica ruitjes in de kachel van je moeder, de natte stuifwind in je gezicht, ja, daar ga je, een hond die op drie poten rondhinkt en zijn wond niet toont om zijn baas niet te ontrieven, een bastaard, zo schuw dat hij niet eens meer de hand kan likken die hem wil strelen, ja, dat herinner je je, dat ben jij, jij bent haar, zij is jou, natuurlijk herinner jij je dat…

Marcel Möring (1957) schreef Mendel, Het grote verlangen, In Babylon en de DIS-trilogie. Onlangs verscheen Amen, een roman over het verlies van de liefde.

Meer van deze auteur