Ik geef ze eeuwig leven: ze zullen nooit verloren gaan en niemand zal ze uit mijn hand roven.
– Johannes 10:28

Het begon allemaal toen Overgaag in een cadeauwinkel op de zevende verdieping – of de elfde, de achttiende en mogelijk zelfs de vierentwintigste, want de liften waren weer eens onbetrouwbaar – een wit konijn zag. Het dier zat onder een tafel met gekleurd glas en keek hem aan, kennelijk onbewogen, de rode ogen leeg als het heelal. De verschijning was zo misplaatst dat Overgaag niet meteen begreep wat hij zag. Pas toen het dier met een paar huppelende pasjes onder de tafel vandaan kwam, drong de werkelijkheid tot hem door. Een konijn!

Het dier bleef zitten in een doorgang tussen twee vitrines en keek Overgaag opnieuw aan met die afschuwelijke ogen. Op de plek waar het had gezeten lagen zeven keuteltjes. Dat leek Overgaag een belangrijk getal, maar hij kreeg geen tijd om erover na te denken omdat het konijn in beweging kwam en dieper de winkel in huppelde. Hij volgde het langs vitrines en tafels met verleidelijke waar en zag hoe het verdween achter een toonbank. Toen hij knielde ontdekte hij een gat in de muur, min of meer rond, min of meer met de diameter van een konijn. Zelfs in de duisternis van het hol zou een wit konijn te zien moeten zijn, zeker als het bewoog, maar Overgaag zag niets dan duisternis.

‘Konijn? Ben je daar?’

Niets. Het dier was verdwenen. Hoewel dat op zich teleurstellend was, riep de ontdekking van het gat een zekere opwinding bij Overgaag op: kennelijk was het mogelijk om te verdwijnen. Hij kon zich niet herinneren dat hij die mogelijkheid ooit eerder had overwogen. Hij stond op en liep terug naar de plek waar hij het dier voor het eerst had gezien. De zeven keuteltjes lagen er nog. Hij keek om zich heen en zag dat de winkelier bij de ingang stond en naar de drommen keek die in de richting van het atrium liepen. Overgaag raapte de keutels op en bekeek ze. Ze waren kleiner dan knikkers, hard, en verschillend van kleur in een spectrum dat liep van beige naar bruin. Toen hij aan de keutels rook, drongen zich beelden op die hij niet begreep, vaag, maar levendig genoeg om opnieuw een zekere opwinding te wekken: iemand die hem voedde; een verlossende warmte op het gezicht; het optillen van een levend wezen.

‘Meneer! Zoekt u een cadeau? Wilt u een terracotta plantenpot? Een verchroomd inktstel? Een…’

Overgaag drong zich langs de man heen naar de uitgang. In het voorbijgaan ving hij een geur van vanille op.

‘Een 3D-geprint wijnrek? Een van duurzaam leer vervaardigde portemonnee?’

Hij versnelde zijn pas. Voordat hij zich in de drommen voegde, liet hij de zeven keutels ongezien in de binnenzak van zijn jas glijden, de plek die niemand kende, waar ze veilig waren, samen met zijn potlood, puntenslijper en boek.

Het was dus mogelijk om te verdwijnen. Overgaag liet zijn fantasie gaan. Het ronde gat in de cadeauwinkel leidde wellicht naar een groter stelsel van gangen en holen, een onzichtbaar netwerk dat het hele gebouw omvatte en misschien verbonden was met andere netwerken, de liftschachten, de installaties van de airconditioning, de waterleiding en de elektriciteitsvoorziening, zodat er wellicht routes naar buiten te vinden waren. Stel je voor! En het was goed mogelijk – zijn gedachten joegen nu voort – dat er meer konijnen waren, niet alleen wit, maar ook bruin en zwart, mannetjes en vrouwtjes, groot en klein, oud en jong. Het was zelfs denkbaar dat er andere dieren waren, kleine dieren natuurlijk, mieren, muizen, vlooien, ­teken, muggen, rupsen. En wie weet – dacht hij, terwijl zijn keel droog werd – wie weet waren er mensen zoals hij, die op zoek waren gegaan en een uitweg hadden gevonden.

En zo dichtbij! Terwijl hij zich met de drommen liet meevoeren naar het atrium, ging hij met zijn vingers langs de muur en stelde zich het onbekende leven daarachter voor. Alleen al door de aanraking voelde hij zich ermee verbonden. Wat speelde zich daar allemaal af? Was er ergens een toegang die groot genoeg was voor een mens, zodat hij zich erdoorheen kon wringen? Wat zou hij aantreffen? Zou iemand aandacht aan hem besteden? Zou iemand hem kunnen vertellen hoe hij heette?

Het atrium was afgeladen. Op een glazen podium in het midden, onder een koepel van gekleurd kristal, was een evenement aan de gang, iets met zang, dans en aanbiedingen. Overgaag zocht zich een weg door de drommen, op zoek naar een niet al te drukke passage waar hij zou kunnen ontsnappen, maar de drommen stuwden van alle kanten op, zodat hij geen uitweg vond.

Zijn oog viel op een groepje nieuwkomers, vijf of zes, naakt natuurlijk, als schipbreukelingen schuilend rond een grote palm in een pot van mat aluminium, ternauwernood veilig in de opstuwende mensenzee. Zelfs van afstand kon hij zien hoe het zweet in stralen langs hun lichamen liep. In het gekleurde licht waarmee het evenement werd overspoeld deed het stromende zweet denken aan een ziekte van de huid, een eroderende ziekte, die uiteindelijk niets zou achterlaten, en in veel opzichten was dat natuurlijk ook zo. De oudgedienden gunden de nieuwkomers geen blik. Dat was in het algemeen belang, wist Overgaag, beslist niet kwaadaardig, maar toch kon hij een zeker ongemak niet onderdrukken. Vaag herinnerde hij zich dat hij zelf naakt rondzwierf, de voortdurende hitte, het zweten, en hoe hij door de oudgedienden werd genegeerd, zodat hij van lieverlee vergat wie hij was.

Tussen de nieuwkomers ontdekte hij een vrouw, jong nog, misschien dertig. Het was ongewoon dat zulke jonge mensen arriveerden. Ze had blond haar, steil, tot op haar schouders. Uit de lijn van haar rug sprak trots. Toen zag hij dat ze een onderbroek droeg. Hoewel dat riskant was drong hij zich door de drommen in de richting van het groepje om haar ­beter te bekijken. Hij had zich niet vergist: ze droeg een onderbroek, nogal groot en min of meer wit, zodat de stof nauwelijks contrasteerde met haar huid.

Opeens keek ze op. Overgaag dook weg achter een paar ruggen, drong zich door de menigte en schoot de eerste de beste passage in. Nog altijd kwamen er drommen in de richting van het atrium, maar het lukte hem om zigzaggend dieper de gang binnen te dringen. Geleidelijk werd het rustiger. De herrie van het evenement raakte op de achtergrond. Opgelucht liet hij zijn hand langs de muur gaan, opnieuw verbonden met die verborgen wereld, en dacht aan de jonge vrouw. Hun blikken hadden elkaar hooguit een halve tel gevonden, maar dat was lang genoeg om haar te peilen: hij had gelatenheid gezien, berusting, verdriet, maar geen angst, zoals bij de andere nieuwkomers. Het was duidelijk dat ze bijzonder was. Daarbij: ze droeg een onderbroek!

Het had lang geduurd voordat Overgaag enige tekening in zijn nieuwe omgeving had ontdekt. Aanvankelijk kwamen geluid, geur en licht als een aangehouden, indringende klank op hem af. Gaandeweg ontdekte hij minieme variaties. Hij hoorde hoe geluiden aanzwollen en wegstierven; hoe een geur zich opdrong om dan weer te verflauwen; hoe het licht flakkerde. Het gebeurde binnen nauwe grenzen, in een bescheiden eb en vloed, maar het was beter dan niets. Het gaf het winkelcentrum enige substantie.

Na de ontmoeting met het konijn begon hij nieuwe klanken op te vangen, aanvankelijk nauwelijks te benoemen: een gestaag ruisen, het stromen van vloeistof, een zacht getik en geknetter. Het voedde zijn voorstelling van een groter geheel. Hij begon te denken dat hij zich in een levend wezen bevond, onvoorstelbaar groot, onvoorstelbaar machtig, onvoorstelbaar in alles, en dat de vage klanken die hij hoorde ontsprongen aan dat wezen: dat het ruisen veroorzaakt werd door ademhaling, het stromen door de rondgang van bloed en lymfevocht, het getik en geknetter door potentiaalverschillen in de zenuwbanen. Mogelijk bevond hij zich in iets wat leefde en maakte hij deel uit van dat lichaam. Mogelijk werd hij door dat wezen gekend zoals hij zijn eigen ingewanden kende, met een even intieme als blinde kennis.

Hij zocht naar het konijn. Keer op keer prentte hij zich de details van de merkwaardige ontmoeting in: de tafel met gekleurd glas, de rode ogen, de keutels, de toonbank, het gat in de muur. Dwalend door passages en atria, door winkels en restaurants, langs coffeeshops en over terrassen, in de trappenhuizen en liften, overal zocht hij naar herkenningspunten. Bij elke cadeauwinkel begon zijn hart sneller te slaan. Soms wierp hij een blik achter kasten, toonbanken en vitrines, op zoek naar ronde gaten of andere tekens, een plooi, een uitstulping, een verkleuring misschien. Als hij opge­sloten zat in een levend wezen, moesten ze er zijn, structuren die een wisselwerking met de buitenwereld mogelijk maakten, poriën, slijmvliezen, zenuwuiteinden, epitheelcellen, longblaasjes, darmvlokken, maar hij vond ze niet. Soms spande hij zich in om zich een voorstelling te maken van het lichaam dat hem had opgenomen, er een plattegrond van te vormen, zodat hij een uitweg kon vinden.

Hij vond het konijn niet terug. Het lukte hem zelfs niet om de cadeauwinkel terug te vinden. Hij maakte zichzelf verwijten. Waarom was hij zo naïef? Had hij ooit eerder een plek teruggevonden? Nee, natuurlijk niet. Zolang hij zich herinnerde was alles hier steeds anders, zij het gelijkvormig; nooit had hij iets al eerder gezien, hoe vertrouwd alles hem ook voorkwam; en nooit had hij iets anders gedaan dan dwalen, een nieuwe ervaring met elke stap, maar nooit een verrassing.

Zijn zoektocht naar het konijn werd een lauwe reflex, een mat automatisme, een gewoonte die hij nauwelijks nog opmerkte. De gegevens die hij zich probeerde in te prenten losten op in ervaringen die niet van elkaar te onderscheiden waren. Soms probeerde hij het nog wel en concentreerde hij zich uit alle macht op een bepaald detail, maar het volgende moment verloor het alweer aan scherpte.

Hij gaf op. Hij zou het konijn nooit terugzien. Vermoedelijk had hij zich vergist en was er helemaal geen konijn geweest. Hij had het zich verbeeld. Ach, natuurlijk had hij het zich verbeeld! Hij had een stuk papier gezien, een restant cadeaupapier, opgewaaid door een tochtvlaag, en zijn hongerige verbeelding was ermee aan de haal gegaan. Wat een kinderachtige man was hij toch! Op zulke momenten boden zelfs de keutels in zijn binnenzak geen houvast: als hij ze tevoorschijn haalde, lagen ze betekenisloos in zijn hand, ontdaan van elk kenmerk, niet bij machte zelfs maar een onbeduidende sensatie in hem te wekken.

Hij zocht troost in zijn boek. Ooit had hij het gevonden in een boekwinkel: een boek met tekst. Het waren niet meer dan flarden, her en der op een pagina, bovendien in het Engels, zodat het vrijwel onbegrijpelijk was, maar alles beter dan de verschrikking van louter hagelwitte bladzijden die hij gewoonlijk aantrof. Hij had het boek in zijn binnenzak laten glijden. Kopen was verboden: het zou zijn verlangen doen afnemen.

Hij las als het kon. In boekwinkels slenterde hij langs de kasten, deed zo nu en dan of hij een boek pakte, maar steeds hield hij zijn eigen boek in handen. Soms las hij een paar regels als de drommen even uitdunden, soms juist midden in een ongewone drukte. Een enkele keer vond hij een plek achter in een winkel, weggedoken achter een tafel, vitrine of toonbank, achter een rek met kleding of in een pashokje.

‘…bric of things. They have given us a house in the hope that we may be able to deduce the human beings who live there. To give them their due, they ha…’

Hoewel hij nauwelijks begreep wat hij las, lieten de woorden in zijn verstorven hersenen opmerkelijke gedachten opbloeien. Door een huis dwalen, dacht hij, en proberen te bedenken wie er woonden.

Gaandeweg begon hij te denken dat hij de volledige tekst kon reconstrueren, simpelweg door de gedachten te noteren die al lezende bij hem opkwamen, en zo de lege bladzijden te vullen. Lezen, bedacht hij, was als schrijven. Het waren twee kanten van dezelfde medaille: met taal doordringen in het stugge spul van de wereld. Om die reden had hij een potlood en een puntenslijper gestolen. Beetje bij beetje vulde hij de bladzijden in een klein maar nauwkeurig handschrift. ‘Door een boek dwalen,’ schreef hij, ‘en proberen te bedenken welke zinnen er te lezen waren.’ Hij knabbelde op zijn potlood, diep in gedachten, op zoek naar de precieze omtrek van woorden die hij in de verte zag, vaag nog, maar al overtuigd van hun waarde. Door mijzelf dwalen, schreef hij, en proberen te bedenken wie ik was.

Op een dag zag hij de jonge vrouw in de onderbroek terug. Hij kwam in een atrium waar zojuist een evenement was afgelopen. De drommen losten op in slierten en verdwenen in de passages. Overgaag voelde zich op zijn gemak in die sfeer van afloop: het schelle licht dat alles in gelijke mate belichtte; de geheimzinnige mannen die onmiddellijk in actie kwamen en microfoons demonteerden, geluidsinstallaties in kisten borgen, het decor in onderdelen wegdroegen en kabels oprolden; en de voorwerpen die de drommen op de natuurstenen vloer hadden achtergelaten: flyers, papieren tasjes, een geknapte ballon. Soms vond hij persoonlijke voorwerpen. Het lukte hem nooit iets in zijn binnenzak te laten glijden – de schoonmakers eisten onverbiddelijk alles op – maar een enkele keer kon hij zo’n voorwerp even in handen houden: een gerafelde muts, een beduimeld treinkaartje, een verbleekte snipper tijdschriftpapier.

Bij het ronden van een goeddeels verlaten poffertjesterras viel zijn blik op een groepje nieuwkomers. Daar was ze. Overgaag, hoewel in vol zicht, bleef staan, opeens in de ban van een verlangen dat hij in de verte herkende, dat hij zich zelfs herinnerde als aangenaam, maar dat hem nu op een ruwe manier overviel: hij wilde de vrouw aanraken, haar gezicht, schouders, borsten, liefst nog meer.

Het groepje werd opgejaagd door een schoonmaker en vluchtte een brede passage in. Overgaag volgde en zag hoe ze als een sprong reeën door het winkelcentrum dwaalden. Ze bleven dicht bij de glazen gevels en drukten zich in nissen als ze door de drommen in het nauw werden gedreven. Hij meende te zien dat de jonge vrouw zich aan deze schuwheid onttrok, dat ze zich als in een isolement door de drommen bewoog, meer dan ongezien: beschermd door de mantel van haar ongewone verschijning. Een paar keer kwam hij dichterbij, maar steeds hield hij op het laatste moment in omdat een winkelier tussenbeide kwam, omdat hij verstrikt raakte in de drommen of omdat de moed die hij plotseling had gevonden hem even plotseling weer ontglipte.

In een bijouterie bleef de jonge vrouw lang staan bij een wand met oorbellen. Ze bekeek de flonkerende juwelen met aandacht. Soms koos ze een exemplaar en hield het tussen haar vingers omhoog, in het licht. Overgaag sloop naderbij. Opnieuw voelde hij dat ruwe verlangen om haar aan te raken. Toen hij nog maar enkele meters van haar verwijderd was, keek ze op, recht in zijn ogen. Ze keek met een verbeten concentratie, alsof ze zich met haar blik in zijn lichaam wilde dringen. Overgaag was als verlamd.

Toen hing ze de oorbel terug en trok met duim en wijsvinger een haar uit haar schedel, die ze ophield in het licht, zoals eerder de oorbel. Terwijl ze hem nog altijd aankeek, liet ze de haar vallen. Het volgende moment draaide ze zich om en liep de winkel uit. Overgaag schoot toe en knielde op de vloer, paniekerig, op zoek naar de haar in de halve schemer tussen tafels en toonbanken. Hij vond hem in de naad tussen twee vloerplanken. Toen hij opkeek was het groepje verdwenen.

Zodra het kon haalde hij de goudblonde haar tevoorschijn en bekeek hem, rook eraan of hield hem op in het licht. In dromerige beelden zag hij de jonge vrouw. Ze glimlachte. Ze streek een lok achter het oor. Ze tilde met de rug van een hand een van haar borsten op.

Hij zocht haar overal, aanvankelijk hoopvol. Hij verwachtte haar na elke bocht te zien, na elke hoek, in elke winkel die hij betrad, elk atrium, elke lift. Bij elk groepje nieuwkomers sprong zijn hart op. Hij bekeek ze onbeschaamd. Drie of vier keer dacht hij de jonge vrouw te zien, maar steeds was het een ander. Eén keer was hij zeker van zijn zaak: hij ­herkende de kromming van haar rug, het lange blonde haar. Hij legde een hand op haar schouder. De vrouw draaide zich met een ruk om, maar ze was het niet. Het was tot zijn ontzetting een oude vrouw die hem met wilde ogen aankeek, doodsbang, al haar jaren zichtbaar: haar kaken in een ongecontroleerde mummelbeweging, borsten en buik verlept, de teennagels afgebrokkeld.

Hoe hij zich ook concentreerde, beetje bij beetje vergat hij hoe de jonge vrouw eruitzag. Als hij de haar tevoorschijn haalde en haar gezicht voor zich opriep, bleven haar trekken vaag. Soms schemerden andere gezichten door het hare. Zo nu en dan sloot hij in wanhoop zijn ogen en somde in volle concentratie alle details op die hij zich nog herinnerde, wenkbrauwen, ogen, bovenlip, kin, neus, voorhoofd, maar met elke poging kalfde de opsomming af. Eén keer riep hij haar gezicht op maar zag in plaats daarvan de oude vrouw, dit keer niet bang, maar met een grijns waarmee ze beschadigde tanden ontblootte.

Hij dwaalde rond, hopeloos eenzaam, gevangen in het drijfzand van zijn gemoed. In zijn wanhoop probeerde hij haar moedwillig te vergeten. Hij hield op met zoeken. Hij hield zijn ogen gericht op de grond. Soms zag hij de jonge vrouw opeens weer voor zich, in alle wrede scherpte, maar nooit meer dan een halve tel. Een enkele keer trok zijn blik als vanzelf naar een groepje nieuwkomers en versnelde zijn hartslag. Op de meest wanhopige momenten – als het verlangen pijn deed, als alles leek af te hangen van de jonge vrouw, als hij aan niets anders kon denken – overtrad hij moedwillig elke regel die hij kende. Het kwam hem te staan op wolken van vanillewalm, verschrikkelijk, maar ze verlosten hem in elk geval voor even van zijn verlangen.

Hij werd warmer. Eerst parelden zweetdruppels op zijn voorhoofd, al snel liep het zweet langs zijn ruggengraat. Met de warmte werd zijn borst zwaar, zijn ademhaling moeizaam. Wat hij aan zuurstof naar ­binnen werkte leek vloeibaar en nooit voldoende. Hij zocht verkoeling bij de groenvoorzieningen, vaak samen met nieuwkomers, die hem nerveus in de gaten hielden. Hij ontdeed zich beetje bij beetje van kledingstukken. Hij trok zijn overhemd uit en propte het in een vuilnisbak. Hij liet zijn sokken achter in een dierenwinkel, in een kooi met hamsters, de montere diertjes stomverbaasd. Hij liet zijn schoenen achter in een lift. Maar het hielp niet, de temperatuur bleef toenemen. Al snel zweette hij doorlopend en plakte de resterende kleding aan zijn huid.

Uiteindelijk gaf hij alles op. Onder de groene waas van een reeks jonge platanen bij een vijvertje leegde hij zijn binnenzak. Hij legde zijn bezittingen op de marmeren rand: boek, potlood en puntenslijper, konijnenkeutels. Voordat hij de haar erbij legde, hield hij hem op in het licht, en zag dat het blond al doffer was geworden. Toen kleedde hij zich volledig uit, vouwde zijn kleren op en legde ze naast zijn bezittingen. Eenmaal naakt kwam hij in beweging en dwaalde met geen ander motief dan te dwalen.

Maar daar was ze opeens. Ze zat ruggelings tegen een muur achter in een interieurwinkel, de benen opgetrokken, met een wit konijn in haar armen. De jonge vrouw keek op bij zijn nadering.

‘Je bent naakt.’

Overgaag, sprakeloos, knikte.

‘Kijk…’

Ze hield het konijn omhoog. Het keek Overgaag aan met rode ogen.

‘Lief, hè?’

Hij knikte en ging naast haar zitten in de nauwte tussen de muur en een bankstel en liet zijn hart tot rust komen. Toen vroeg hij: ‘Waar heb je hem gevonden?’

Ze gaf geen antwoord maar drukte haar neus tegen de snuit van het konijn aan. ‘Overal en nergens. Weet je hoe je heet?’

‘Nee. Iets als Rozenzaag, Bovenkraag… Ik weet het niet precies.’

‘Zal ik je een naam geven?’

‘Ja, doe maar.’

‘Ik noem je… Konijn.’

Ze lachte en hield het konijn omhoog. Het dier spartelde met lange achterpoten. Overgaag vroeg haar waarom ze een onderbroek droeg.

‘Omdat ik niet geschoren ben. Het was erg druk toen we hier ­kwamen, dus ik denk dat ze het gewoon vergeten zijn. Ik liep rond met een bos schaamhaar. De onderbroek kreeg ik van een oude vrouw, ik denk uit ­medelijden. Ze trok hem zo uit, vanonder haar rok.’

‘Wat aardig.’

Hij rekte zich en keek over het bankstel de winkel in. De winkelier stond bij zijn toonbank, druk bezig.

‘Mag ik in je onderbroek kijken?’

Ze keek hem aan, twee verticale rimpels tussen haar ogen, die azuurblauw waren. De kleur riep vage beelden bij hem op: iets dat kietelde onder zijn voetzolen; een geur die hem met diepe teugen liet ademhalen; een almaar doorgaande beweging. ‘Ja hoor…’

Ze haakte haar duimen achter het elastiek van de broekrand. Hij boog zich naar haar toe. In de schemering zag hij een glimp van haar schaamhaar.

‘Meneer! Mevrouw!’

De geur van vanille was overal. De winkelier zei niets, maar wees slechts naar de uitgang, de ogen rollend in de kassen, van woede ritselend met de rafelige vleugels. De jonge vrouw liet het elastiek los en

Hier eindigt mijn verhaal, inderdaad midden in een zin, abrupt en lukraak. Ik begrijp dat ik u daarmee overval, maar een keuze is er niet: een verhaal over de eeuwigheid gaat door tot in de eeuwigheid of wordt pats-boem beëindigd. Een van de twee. Met het eerste zou ik niemand een plezier doen. Met het tweede misschien ook niet, maar daarmee verlos ik u – en, toegegeven, mijzelf – in elk geval van dit onmogelijke verhaal.

Ik vermoed dat u verwachtte – en misschien ook hoopte – dat Overgaag en de jonge vrouw een uitweg zouden vinden en ontsnappen naar een of andere vergeten hoek. Ik ben tot op zekere hoogte schuldig aan die verwachting. Als Overgaag de jonge vrouw terugvindt, heeft ze het witte konijn in handen dat hem eerder op het spoor zette van een uitweg, een verborgen stelsel dat hoop bood op ontsnapping. Door het konijn in de armen van de jonge vrouw te geven suggereer ik dat er inderdaad een uitweg is. En omdat ik ondertussen schaamteloos aan uw romantische inborst appelleerde, aan de oude droom van het hervonden paradijs, zag u ze wellicht al weglopen over een glooiend veld, bij ondergaande zon, hand in hand.

Maar met witte konijnen moeten we oppassen. Alice tuimelt in Wonderland omdat ze een wit konijn volgt dat in kennelijke haast voorbijkomt. Oh dear! Oh dear! I shall be too late! Ze valt achter hem aan in een konijnenhol en komt zo in een wonderwereld waarin niets is wat het was, waarin zelfs haar lichaam van vorm verandert, en waarin haar begrip van de omgeving op de proef wordt gesteld door merkwaardige gebeurtenissen en verwarrende gesprekken. De vraag waar ze zich in hemelsnaam bevindt leidt al vroeg in het boek tot een veel verontrustender vraag. Who in the world am I? Ah, that’s the great puzzle!

Nee, dat witte konijn wijst Overgaag geen uitweg, maar attendeert u op de geheimzinnige wereld van het winkelcentrum. U bent mijn Alice en Winkelcentrum Vredeveld-Noord is het Wonderland waarin ik u laat dwalen. U tuimelt in een leven na de dood, een leven voorbij de identiteit, voorbij elk verhaal, een eeuwigheid waarin de herhaling van zetten elke individualiteit erodeert, zodat de overledenen opgaan in zombieachtige drommen.

Ik heb andere decors overwogen – een benzinestation, een luchthaven, een cruiseschip – maar uiteindelijk vond ik een winkelcentrum de beste kandidaat. Van de eeuwigheid verwacht je een verpletterende monotonie. Ik heb mijn beschrijving nauwelijks hoeven overdrijven. Alles in het winkelcentrum is steeds anders, maar tegelijk op een deprimerende manier hetzelfde. De liften stoppen waar ze willen maar veel maakt dat niet uit: elke verdieping is een vergelijkbare honingraat van winkels, atria en passages, inderdaad als in een bijenkorf. En met een eindeloze voorraad tijd valt de klok stil, door gebrek aan functie, zodat elke tekening van de dagen verloren gaat, precies zoals dat in een winkelcentrum het geval is: er gaat geen zon onder en er komt geen maan op; er zijn geen seizoenen en geen hoogtijdagen; er is geen regen, zon of mist, en nooit, werkelijk nooit treft men er het merkwaardige licht van november aan, zo rond vijven, in een stad als Assen.

Overgaag zelf is zo goed als anoniem: een dode die bijna af is, vrijwel ontdaan van identiteit. Zelfs de alwetende verteller die ik was kon weinig over hem vertellen. We kennen zijn naam – en dat is al meer dan hij zelf weet – en geslacht. Dat is alles. We weten niet eens hoe hij eruitziet. Dat weet hij zelf ook niet. Bij gebrek aan een identiteit heeft hij geen motief om in een spiegel, winkelruit of glanzende theepot te kijken. Hij weet sowieso weinig over zichzelf: zijn geheugen is als een goeddeels lege voorraadkast, zodat er te weinig ingrediënten zijn voor het levensverhaal. In de eenvormigheid van het winkelcentrum lukt het hem nauwelijks om nieuwe herinneringen te vormen omdat alles inwisselbaar is, alles zich voortdurend herhaalt, zodat specifieke gegevens zich niet laten inprenten, ongeveer zoals de kenmerken van een individuele sinaasappel verloren gaan in een mand met sinaasappels.

Een karakterloos personage in een monotone omgeving: het is geen bemoedigend idee voor een verhaal. Wat het voor mij toch de moeite waard maakte is dat Overgaag niet volledig van identiteit is ontdaan. Er ­sluimert nog een restantje ‘ik’ in hem. Hij heeft een binnenzak met eigendommen, op zichzelf onnozele bezittingen, maar waardevol omdat niemand weet dat hij ze bezit. Ze zorgen voor een onderscheid tussen hem en de anderen en maken aldus ruimte voor de ziel, de geest, de homunculus, of hoe we het ook noemen: de geheimzinnige eigenschap die ons in staat stelt het woordje ‘ik’ te gebruiken. Veel is het niet, maar voldoende om Overgaag een zekere identiteit te geven, in elk geval in de monotone omgeving van het winkelcentrum, te midden van die drommen. Na de ontmoeting met het witte konijn wint zijn identiteit aan substantie. Hij begint tekening te zien in zijn omgeving. Zijn verbeelding komt op gang. Hij vult zijn boek met eigen gedachten. Dat zijn oog op de jonge vrouw valt, bevestigt de groei van zijn identiteit: waar iedereen de nieuwkomers negeert, pikt Overgaag ze ­eruit. Hij lijkt zelf door te hebben dat in zijn kern iets gaande is. ‘Door mijzelf dwalen,’ schrijft hij, als een echo van de vraag die Alice stelt, ‘en proberen te bedenken wie ik was.’

Met die identiteit, hoe vaag ook, ontstond voldoende dramatische spanning om door te schrijven. Wie is die Overgaag? Wat wil hij? Wat is er met die jonge vrouw en die onderbroek? Goed, ik kreeg u dus uiteindelijk zover dat u Overgaag en de vrouw een ontsnapping gunde. Ik gunde ze dat zelf eerlijk gezegd ook maar de logica van het verhaal stond zo’n afloop niet toe. In de eeuwigheid kan er geen voltooiing zijn, geen nette afwikkeling of verrassende afloop, geen epifanie of verlossing. Er is alleen maar herhaling. Een ontsnapping, zou mijn verhaal reduceren tot kitsch: ik zou een damwedstrijd beëindigen met schaakmat.

Bovendien zou ik Overgaag en de jonge vrouw helemaal geen plezier doen met een ontsnapping, omdat ze daarmee niet zouden ontkomen aan de eeuwigheid en dat is nou juist de narigheid. Bij een onbeperkte hoeveelheid tijd vervallen verschillen omdat herhaling het voornaamste kenmerk wordt. Zelfs een door liefde geïnspireerde ontsnapping zal zich in de eeuwigheid eindeloos herhalen, in alle denkbare variaties, en daarmee net zo onbenullig worden als om het even welk voorval, zoals het openschuiven van een liftdeur, een evenement met aanbiedingen of een boek met lege bladzijden.

Ik had dus geen keuze: mijn verhaal moest abrupt eindigen, ­simpelweg door op te houden het te schrijven. Toen ik tijdens het schrijven van dit verhaal in de Bijbel bladerde, op zoek naar uitspraken over leven na de dood, hemel en hel, eeuwig leven, stuitte ik op de woorden van Jezus, zoals opgetekend door Johannes. ‘Ik geef ze eeuwig leven: ze zullen nooit verloren gaan en niemand zal ze uit mijn hand roven.’ Het zijn woorden waar mensen al eeuwen troost en hoop uit putten, maar na mijn dwaaltocht door Winkelcentrum Vredeveld-Noord klonk er opeens iets kils in door, een maffioos dreigement: eeuwig leven als an offer you can’t refuse.

In dat licht heb ik vrede met het botte einde en ik hoop dat u dat ook heeft. Zie het als een genadeschot: ik laat mijn handen rusten boven het toetsenbord, lukraak, midden in een zin, zodat Overgaag en de jonge vrouw ophouden te bestaan, bevrijd uit mijn verhaal, verlost van eeuwig leven.

Sander Kollaard (1961) debuteerde in 2012 met de ver­halenbundel Onmiddellijke terugkeer van uw geliefde. Sindsdien schreef hij essays, recensies, verhalen en romans, waaronder Uit het leven van een hond, waarvoor hij in 2020 de Librisprijs won.

Meer van deze auteur