Elk boek draagt de sporen van zijn lezers. Aan het exemplaar van Een dwaze maagd dat ik in mijn hand houd, is duidelijk te zien dat de vorige lezer niet verder is gekomen dan pagina 38. Ik vrees dat het een van mijn tienerdochters was die het daar al opgaf. Ze heeft er de brui aan gegeven net na de anekdote over de mooie echtgenote van een rabbijn. Wat zou haar hebben doen stranden? Het ouderwetse van het mopje? Onbekende woorden als ’sjnorrer’ en ‘rebbe’? Wat taai voor haar blijkbaar, het begin van dit verhaal over een hele wereld die ons nu vreemd is: een Joods milieu in Antwerpen tussen de twee wereldoorlogen. Of misschien voelde ze aan hoeveel onheilspellends er schuilging onder het schijnbaar onschuldige coming-of-ageverhaal. Te zwaar dus wellicht.

Te licht, zo oordeelde juist een literator die ik tegenkwam op een feestje. De roman van Ida Simons was hem niet bevallen. Helaas heb ik verzuimd hem te vragen wat hij daarmee bedoelde. Want wat is ‘licht’ in literatuur?

De toets van ironie, die over dit werk hangt? De transparante stijl? De kinderblik waardoor we de gedoemde Joodse gemeenschap van het interbellum bekijken?

Allebei de lezers hebben gelijk, al had mijn dochter natuurlijk door moeten lezen. Dan had ze ontdekt dat het schrijven van Ida Simons zwaar en licht tegelijk is, afhankelijk van wie er luistert. Net als de muziek van Mozart, waar de heldin van Een dwaze maagd zo van houdt omdat die vrolijk en lichtvoetig is. Aan het eind van het verhaal wordt deze Gittel toegesproken door een oude heer: ‘ik zou zelf merken dat Mozarts muziek veranderde’, voorspelt hij; ‘later, heel veel later, naar hij hoopte, zou ik horen hoe weemoedig en tragisch ze geworden was’.

Toen Ida Simons haar autobiografische roman schreef, in 1959, was het inmiddels ‘heel veel later’. Ze was niet meer de naïeve Joodse Gittel die ze in haar roman aan het woord laat, en ze had allang de tragiek van Mozart en het leven zelf begrepen. Ze was achtenveertig jaar oud en had met haar gezin de oorlog overleefd in twee kampen. Dat had haar moreel en lichamelijk ontwricht. ‘Wir sind entwertet’, laat ze een van haar heldinnen zeggen. Vanuit dat gevoel van latere ‘ontwaarding’ van een heel volk spreekt ze namens en over de twaalfjarige Gittel in de jaren twintig.

Die tweestemmigheid maakt de betovering van het werk van Simons uit. Het gewicht van de lichtheid zit in de dramatische ironie: Simons en haar lezer weten immers meer dan haar personages. Hoewel er door de verteller maar één keer wordt verwezen naar de oorlog (naar de ‘gaskamergeneratie’ die niet het ‘genoegen’ heeft ongestoord antisemiet te kunnen zijn zoals sommige Joden voor de oorlog), geeft de ophanden zijnde destructie van een hele cultuur, van al deze mensen, een tragisch effect aan het verhaal. Terwijl die in de jaren twintig en dertig (Simons was zelf van 1911) door Antwerpen lopen, en zich druk maken over mokkagebak en gradaties van deftigheid, weet de lezer wat hun boven het hoofd hangt.

Evenmin als de jonge held in Hella Haasses Oeroeg is het kind Gittel zich ervan bewust dat haar wereld op het punt staat te verdwijnen. Zij heeft andere zorgen. De twaalfjarige stuit steeds op het verraad van volwassenen met hun ‘fatsoen’. Tegen de onveiligheid daarvan en van het geruzie thuis verweert ze zich met verbeelding: fantasieën over vervelende, maar bravere huisgezinnen, of over een veilig eiland waar ze woont met een rozentuin. Net als in Multatuli’s Woutertje Pieterse is het de heimelijkheid van volwassenen die de zuivere kindergeest vertroebelt, zodat ze uiteindelijk apocalyptische beelden voor zich gaat zien van een stoet hologige vluchtelingen die door huilende honden worden belaagd.

Daartegenover staan vrolijke tochtjes naar Oostende, met taart achterin in roomblanke open auto’s, het strooien met miljoenen in een korte episode in Berlijn, en een stroom aan sprankelende anekdotes over het Joodse milieu met de onderlinge strijd met nauwkeurig bijgehouden schakeringen van rangen en standen, van kant en brokaat. Allerlei ‘tantes’ en ‘ooms’ zijn bronnen van verhalen over verloren en geronnen fortuinen, standsverschillen en fatale allianties. Veel van Simons’ personages hebben iets onthechts, kleurrijke passanten die maar over de wereld fladderen. Ook de liefdes zijn vaak verdoemd – hoe dieper gevoeld, hoe sneller iets of iemand er wel een stokje voor zal steken. Simons toont een fascinatie voor wrede of verdorven types die eropuit zijn de onschuld te vernietigen.

Dit alles speelt zich af in een als vanzelfsprekend Joods-kosmopolitische gemeenschap, waarin iedereen ergens anders vandaan komt en even makkelijk naar Amerika verhuist als een ander naar de bakker loopt. Net als in Ida’s eigen jeugd gaat de welvaart van Gittels ouders op en neer, en ze bewegen zich tussen luxe hotels en aftandse appartementen. Ook in het huwelijk van haar ouders wisselden hoogte- en dieptepunten elkaar af. Wie beweert dat het verhaal autobiografisch is, heeft natuurlijk gelijk, maar elders laat Simons een schrijfster zeggen: ‘mijn leven is niet zo prettig geweest dat ik het graag nog een keer wil herkauwen’. Dat gold ook voor haarzelf. Dus verwacht van haar geen ‘levensverhaal’, maar eerder een geromantiseerd Bildungsverhaal, gelardeerd met momentopnamens van een tijd en een milieu.

Daarin doet Een dwaze maagd ook denken aan het werk van de Franse Patrick Modiano. Weliswaar spelen zijn verhalen zich vaak net ná de oorlog af, maar er hangt dezelfde wat desolate stadse sfeer, met aan hun lot overgelaten kinderen, vage ‘handel’ als bron van inkomsten en plotse, onverklaarbare overdaad. Modiano’s romans hebben dezelfde lichtheid-met-gewicht als die van Simons, maar zijn veel minder grappig. Zij heeft een mild-ironische stijl (Gittel loopt in matrozenpakjes vanwege haar moeders ‘nautische voorkeuren’, een tante van dubieuze afkomst blijft Tante Garen-en-Band heten) en een uitstekend gevoel voor humor.

Gittel, die leeft voor het musiceren, mag spelen op de Steinway-vleugel van een buurman, meneer Mardell. Ze raakt bevriend met deze bankier en wordt bovendien de adorende ‘slavin’ van zijn bijna volwassen dochter Lucie. Het is Mardell die haar serieus neemt en haar leert hoe ze om kan gaan met de rouw om haar gestorven neefje. Degene die niet om kan gaan met verdriet wordt door hem vergeleken met ‘een dwaze maagd’, naar een Bijbelse parabel over dwaze maagden die te weinig lampolie mee hadden gebracht en door de verstandige maagden worden buitengesloten op de nacht dat de bruidegom komt. De jonge Gittel trekt een heel andere les uit het verhaal. Niet dat ze ‘bedachtzaam en voorzichtig’ om moet gaan met gevoel in het leven, maar dat die wijze maagden ‘rotmeiden’ zijn. ‘Laat mij maar een dwaze maagd zijn.’ Wat haar het meest verdrietig maakt zijn die vreselijke zinnen: ‘de deur werd gesloten, ik ken u niet’.



De uitsluiting van de maagden die Gittel niet verdraagt, wijst vooruit naar de uitsluiting van de schrijfster en het hele Joodse volk. Hetzelfde geldt voor de vloek die meneer Mardell (ontstemd omdat het kind wist van de liefdesvlucht van zijn dochter) Gittel toevoegt: misschien zal je eens echt leren pianospelen, ‘maar dan zal er niemand zijn die naar je zal willen luisteren, of dacht je heus een bekende concertpianiste te kunnen worden zonder over geld, macht of intelligentie te beschikken?’

De schrijfster werd zelf wel degelijk een succesvolle concertpianiste. Dat na de oorlog haar carrière was gebroken en ‘niemand meer wilde luisteren’ lag niet aan een vloek, maar aan de kampjaren. Ook als je er als jong Joods gezin doorheen was gekomen, zoals Ida, David en hun zoontje Jan, kon de afgrond zich in je hebben vastgezet. De vernedering, de angst, het pure kwaad dat je in het gezicht hebt gezien, en ook de lichamelijke uitputting. Haar bekwame biografe Mieke Tillema waagt zich niet aan verklaringen, maar maakt duidelijk dat Simons nooit meer de oude werd. Ze citeert kennissen en critici als Adriaan van der Veen die spreekt van Simons’ ‘angst […] op velerlei manier vermomd, soms als een pikzwarte, vreemde humor’. Zelf noemde de schrijfster haar teksten en geestige revueliedjes van na de oorlog ‘een fleurige lap om de wond mee te bedekken’. Niet zo lang na het enorme succes van Een dwaze maagd maakte ze waarschijnlijk een einde aan haar leven.

Naar buiten toe liet ze alleen haar geestige en elegante gezicht zien. Ze koos er als schrijver voor over de afgrond van kampherinneringen heen te springen en de wereld van daarvóór te beschrijven. Misschien was de ‘lichtheid’ van die kinderwereld ook noodzaak. Verwijzingen naar de horror van de kampen zijn goed verstopt in haar oeuvre. In Als water in de woestijn – nagelaten roman zien we het enige getraumatiseerde personage dat de kampen overleefde, al blijkt ook de oorzaak van zijn waanzin alleen impliciet. Hij noemt zichzelf een levende dode, die weer moet leren lopen zonder pijn: ‘de eerste stappen zijn het pijnlijkste’. Het ‘leeft makkelijk’, zegt de overlevende, ‘maar na een tijdje blijkt dat je alleen nog maar in staat bent collectief te huilen en te lachen met en om je eigen soort van levende kadavers. En dan lijkt het bezit van een klein leed, een klein verdriet dat helemaal van jou is, dat niets te maken heeft met al die andere lijken, een onvoorstelbaar voorrecht’. Het zijn de termen waarin ook de jonge Arnon Grunberg over zijn moeder schreef, bijvoorbeeld in ‘Brief aan M’: ‘De mensen aan wie ik verbonden ben geweest, van wie ik heb gehouden, dat waren doden. Of ze morsdood waren weet ik nu eigenlijk niet helemaal zeker meer. Levend waren ze in ieder geval niet.’

Slechts één verhaal schreef Simons over wat ze gezien had in Westerbork en Theresienstadt: In memoriam Mizzi is een novelle die draait om een lachend hondje in het kamp, wat genoeg zegt over de lichte toets die er voor Simons nodig was om er überhaupt over te kunnen schrijven. Ze heeft de tekst naar eigen zeggen twaalf keer herschreven ‘tot het vrij was van rancune en haat’. Het is een perfect klein verhaal over de horror, waardoor het alleen maar meer frustreert dat ze niet meer heeft geschreven over haar oorlogservaringen, desnoods rancuneus. Over hoe het was om in haar eigen Scheveningen de boulevard niet meer op te mogen, of over het ‘kasteel’ in Barneveld waar ze met andere ‘bevoorrechte’ Joodse gezinnen zaten opgepropt tot ook zij naar Westerbork gingen. Ook de tragiek van haar ongebruikte visum voor de VS uit 1939 had prachtig in een van haar eigen verhalen gepast.

Een dwaze maagd werd in 1960 verkozen tot Boek van het Jaar, en versloeg dat andere oorlogsboek, Het stenen bruidsbed van Harry Mulisch. Maar de vuistdikke literatuurgeschiedenis van de naoorlogse jaren van Hugo Brems noemt het boek van Simons niet eens. Dat van Mulisch, inderdaad een ‘zwaar boek’ (zoals mijn kennis de literator zou zeggen), komt daarentegen twaalf keer voor. Dat een meesterwerkje als Een dwaze maagd tussen 1960 en 2014 heeft liggen verstoffen is een van de onbegrijpelijke anomalieën van de wrede en ook onverklaarbare uitsluiting die het canoniseringsproces soms betekent. Vooral voor vrouwelijke schrijvers. Dat ook Arnon Grunberg In memoriam Mizzi niet noemt in zijn vele verwijzingen naar Nederlandse kampliteratuur, is een van de tekenen van hoe grondig ze jarenlang vergeten is.

Eva Cossee ontdekte Simons’ boek in de boekenkast van haar moeder en las het wél uit, gaf het zelfs opnieuw uit in 2014, net als de rest van het kleine oeuvre van Simons. Een dwaze maagd werd (opnieuw) juichend ontvangen en de rechten werden aan verschillende andere landen verkocht. Betekent dat ook dat de roman nu is bijgezet in ons culturele pantheon? Een kleine enquete in mijn omgeving toont dat ik vrijwel niemand ken die het kent. Geen leraar die het leerlingen aanbeveelt. En dat terwijl Een dwaze maagd een briljant boek is voor de bovenbouw, In memoriam Mizzi een prachtig verhaal om in iedere klas (voor) te lezen, bijvoorbeeld rond 4 mei of 27 januari. Maar zolang het niet op ‘Lezen voor de lijst’ staat, is de kans klein dat leraren op dat idee komen. Nescio staat erop, Het bittere kruid staat erop, Oeroeg en Blauwe maandagen ook. Een dwaze maagd van Ida Simons hoort daartussen.

Lees dit boek en geef het cadeau aan leraren, aan tieners. En als ze maar tot pagina 38 komen, uit onwennigheid, neem het ze uit handen, zet ze in een stoel en lees de rest aan ze voor. Om dit levendige boek over de jeugd en de dood levend te houden.


De Fixdit-Podcast: moderne klassiekers, geschreven door vrouwelijke auteurs

In de Fixdit-podcast die 20 maart online kwam, staat Een dwaze maagd (1959, herdruk 2014) van Ida Simons centraal. Jannah Loontjens en Annelies Verbeke spreken met criticus Arjen Fortuin en Mieke Tillema, auteur van de biografie Ida Simons. Pianiste, schrijfster, overlevende (2021). Een dwaze maagd biedt een humoristisch en liefdevol portret van een jong meisje dat opgroeit in de jaren twintig en beschrijft het Joodse familieleven in onder meer Antwerpen en Berlijn. Ook de rest van het kleine, bijzonder sterke oeuvre van Simons komt aan bod, waaronder de novelle In memoriam Mizzi, over het leven in een concentratiekamp. Opgenomen in de SALTO Studio’s, Amsterdam, i.s.m. tijdschrift De Gids. Vanaf 11 april is op de Fixdit-website ook een lesbrief te downloaden over In memoriam Mizzi.

Prof.dr. Yra van Dijk (1970) is modern letterkundige en gasthoogleraar bij instituut LUCAS van de Universiteit Leiden. Zij recenseert en essayeert, en publiceerde boeken over moderne poëzie (Leegte die ademt, 2006), intertekstualiteit (Draden in het donker, 2012) en literatuur en trauma (Afgrond zonder vangnet, 2018).

Meer van deze auteur