Ze hielden de dood van zijn vader een week verborgen. Alsof hij in Amirs leven langer moest bestaan. Het was de week waarin de zaadjes van de iepen uitwaaierden over de stad. Witte slierten op de grachten, knisperende goten, oogjes van de lente die weerspiegelden in ieders gezicht.

Oom Fuad belde en de lentesneeuw bleek een lijkwade.

Zijn familie had zijn vader een dag na overlijden begraven, geheel in lijn met de islamitische gebruiken. Eerst een wassing en dan zo snel mogelijk onder de grond, weg van de Egyptische hitte, de koele Alexandrijnse aarde in. De rot gaat alleen de dode aan.

*

Amir bleef in Nederland. Voor hem was zijn vader al vijftien jaar dood.

Hij, de enige zoon – het enige kind –, ging uit huis en zijn vader greep het vertrek aan om zijn moeder te verlaten. Hij hertrouwde nog geen twee maanden later met een jonge Nubische vrouw, een zwarte huid strakgespannen door hoge jukbeenderen. De scheiding verraste hem niet, de laatste jaren thuis was hij een hechtstrip op een wond die niet sluiten kon, dat snelle huwelijk daarentegen – aangekondigd in een mail vol met spelfouten, zelfs in de naam van zijn moeder, Marije, waren klinkers verwisseld – was verraad. Zo snel hertrouwen, met een vrouw, een meisje nog, uit een streek in Egypte ver van Alexandrië, kon alleen via een vooropgezet plan. Amir kon sowieso niet begrijpen waarom een man van in de zestig weer trouwen moest. Pogingen om het verraad te verzachten volgden. Amir mocht met vrienden naar de Rode Zee, zijn vader hielp met het laminaat op zijn studentenkamer, dat soort dingen. En even bleef zijn vader baba. Al praatte hij nooit met de Nubische en nooit over zijn moeder. Als de zwarte vrouw eten bracht liet hij zijn bord staan.

Ze raakte zwanger.

Zijn moeder in tranen. Ze vertelde dat ze niets gekregen had, niets van de overwaarde van het huis, niets van het spaargeld. Het gevoel van verraad kroop weer omhoog en groeide uit tot walging. De gedachte een broertje of een zusje te krijgen van wie hij de vader had kunnen zijn.

‘Nee, niet baba. Hij, die daar, met het zilveren haar. Dat is baba, ik ben je broer.’

*

Sarah zegt dat Alexandrië nooit meer hetzelfde zal zijn. Haar familie is vertrokken. Ze twijfelt of ze niet ook moet gaan. De hele dag loopt ze in huis te vloeken op Nasser. Mijn vader maant haar tot kalmte, omdat de muren oren hebben. Die muren hebben het zwaar, het huis is een en al herrie. Als Sarah niet vloekt, huilt Fuad. Lang en hard. Ik heb haar verteld dat Fuad, onze Fufu, een moeder nodig heeft, dat als we trouwen ze in Egypte blijven kan. Hoe kan ik vader zijn zonder vrouw?

*

Wat zou hij überhaupt in Egypte moeten doen? Het was niet alsof die geschiedenis verdween, alsof een familie die een week wachtte met bellen hem troosten kon. Beter hadden ze niet gebeld.

Toen oom Fuad belde, zat Amir bij een klant. Hij kreeg een lading Arabische formules over zich heen gestort waar hij niets van begreep. Amir had vijf minuten. Stuurgroep, in het jaar dat hij partner kon worden, nee, moest worden.

‘Is mijn vader daar?’

‘O mijn broer, o mijn broer.’ En hij hoorde zijn tante jammeren op de achtergrond. Zijn neef nam het gesprek over en vertelde in gebroken Engels dat zijn vader gestorven was. En ze smeekten om genade voor zijn ziel. En ze hoopten hem snel te zien, insha’Allah.

*

Slingers van iepenzaadjes hingen boven de eettafel. ‘Om de lente te vieren,’ zei Guusje en ze gaf Amir een glas wijn. Het was niet makkelijk om de zaadjes op een koord te krijgen, rijgen ging niet – te broos, ze had ze een jasje van plakband gegeven. Amir keek naar haar, naar de draden vol glinsteringen, nam een slok, een flinke slok, en besloot te zwijgen over de dood. Hij bewonderde het geduld dat ongetwijfeld nodig was geweest om die slinger te maken, zaadje voor zaadje en allemaal strak, niets afgeraffeld, geen slordigheden. Guusje praatte over haar kleuterklas, over vriendinnen die hij half kende, over nafluitende jongens, over de drukte in de supermarkt, hij zei ‘ja’ en ‘o ja?’, lachte af en toe, en dat was voldoende om de illusie van een gesprek te veinzen. Haar stem was warm. Er was een heesheid, een ruis, die alles zachter maakte.

*

Voor het eerst sinds de bevalling hebben Sarah en ik gevreeën. Ze duwde me halverwege weg. Ze is in gedachten niet meer hier. Als ze Fuad de borst geeft, kijkt ze hem nauwelijks aan. Als ik vraag of ik kan helpen, zwijgt ze.

*

Flarden van zijn laatste bezoek aan Alexandrië schoten sinds het telefoontje van oomFuad steeds vaker door zijn hoofd. Amir was elf, groep acht. De lange witte hoofddoek van teta – oma – en hoe ze de keuken uit waggelde met een ovenschaal vol gevulde artisjokken, de toeterende auto’s, de rijen flats, eindeloos, en dan de zee, nog eindelozer, de vrolijkheid, de ruzies van zijn vader met taxichauffeurs, sowieso het geschreeuw en gelach, feller, net als het licht, de nacht die koelte bracht en later, tegen de ochtend, net voor het gebed, stilte. En de binnenruimtes, vooral de flat van zijn oom met de geborduurde berglandschappen aan de muur, de gesloten luiken en de roze badkamer. Water uit de kraan smaakte naar zand en licht kwam van lampen die los aan het plafond bungelden. In dat appartement sliepen ze. ‘Oom Fuad heeft lichte ogen net als jij,’ zei zijn moeder vaak en zijn vader zei dat ze de zon in hun ogen droegen. Een zon die ze nauwelijks zagen. In het appartement van oomFuad liepen de meeste dagen geruisloos in elkaar over, van lunch met bonenpuree en falafel via potjes taula – Egyptisch backgammon – naar een middagdutje en een avondmaal. Alleen zijn moeder stond erop zo nu en dan de geluiden van de stad op te zoeken, de zee te zien, te horen. Dan zaten ze ‘s nachts op plastic stoeltjes naast pikzwart, ruisend water. Hij mocht een glazen flesje cola – bebs – en kloof de korrels van gegrilde maiskolven.

Teta overleed. Zomervakanties veranderden in autoritten op de Route du soleil en verliefde blikken naar onbekende meisjes. ‘Beter zo,’ volgens zijn vader, ‘je moet eigen herinneringen maken, niet de mijne herleven.’ Na drie jaar Frankrijk gingen ze niet meer. Zijn moeder had geen zin, zijn vader had geen zin. En Amir dankte God dat de lange autoritten met ruziënde ouders hem bespaard bleven. Het was sowieso onzin wat zijn vader vertelde. Alexandrië had zich allang in hem genesteld. Hoe vaak was hij in zijn vroege puberjaren niet wakker geworden met natte haren – vooral na lange, lome zomerdagen vol lamlendigheid, vechtend met een zee zo zwart, zo groot en de lichten van de stad als vuurvliegjes in zijn rug. Golf na golf. En dan twee fluorescerende ogen als van een kat, die hem aanstaarden terwijl hij hapte naar adem op het dek van een vissersboot. Die nachtmerrie, bijna vergeten, keerde samen met de herinneringen aan de stad terug.

‘Ammi, lieverd, hé lieverd, gaat het?’

Zijn adem piepte. Een diepe, schurende teug lucht.

‘Ja, Guus, het is niets. Laten we slapen.’

‘Welk water? Ammi, je had het over water.’

En hij draaide zich op zijn zij, ‘gewoon een droom’. En hij wist dat zij haar ogen openhield, op zoek naar water dat niet het hare was.

*

Ze is weg. Midden in de nacht is Sarah weggeslopen. Op het wiegje heeft ze een briefje achtergelaten. Dat ze van mij houdt, dat ze van Fuad houdt, dat ze van de stad heeft gehouden, heel veel, maar dat ze haar vader en moeder mist, haar broers en zussen. Ik voel me verslagen, we hebben haar alles gegeven, een huis, een nieuw leven, liefde, heel veel liefde. Ze verlaat Egypte en keert terug naar de mensen die mij nooit zagen staan, in ieder geval niet als zoon.

*

Zijn werk bij het advieskantoor op de Zuidas vormde een uitweg, net zoals eerder huiswerk voor wiskunde en Latijn uitwegen waren geweest. Zolang zijn hoofd vol zat met beoordelingsgesprekken, sales pitches, stuurgroepen, was er geen ruimte voor de stad en de zee om door kieren van verveling binnen te sluipen. Misschien, dacht Amir, zorgde de dood van zijn vader op die manier voor de toewijding die noodzakelijk was om tot partner te worden verkozen.

Guusje wilde met vakantie, drie weken. Dat leek haar, als kleuterjuf, toch wel minimaal. Hij zei dat één week beter was, dat hij een week had zonder belangrijke klantgesprekken, dat verder alles kon en hij genoeg miles had om gratis van vijf sterren te genieten.

De derde dag op de Malediven – hij was zijn werk enigszins vergeten – kwam de droom. Heviger. Het moest de nabijheid van de zee zijn, van het water. En anders kwam het vast door de leegheid van de dagen. Hij hoorde aan haar ademhaling dat ze wakker was. Ze zei niets. Misschien durfde ze zich niet meer te bemoeien met zijn dromen. Dat was goed.

Dromen behoren jezelf toe. Een wijsheid van zijn vader. Verbeeldingen – die van de ziel althans – leven in de verwekker alleen, daarbuiten zijn het schimmen of erger: waanbeelden. De eerste keer dat zijn vader die mantra aanhaalde was hij vijf jaar. Vroeger had hij ook veel gedroomd, had zijn vader gezegd. En meteen daarna zei hij dat hij zich had versproken. Hij droomde wel, maar de dromen waren Alexandrijnse herinneringen of heel soms herinneringen van verbeeldingen. Amir zei – vijf jaar dus – dat als het herinneringen waren en geen verbeeldingen, hij mocht weten waar zijn vader over droomde. Zijn vader lachte. En zijn vader vertelde. Eerst over kippen op het dak en over soldaten op de straten. En wat gebeurde er nog meer? vroeg Amir. En zijn vader vertelde over de talen van de stad – Grieks, Italiaans, Frans, Engels, Arabisch – en over nachtelijke zwempartijen. En toen, vroeg Amir. En zijn vader vertelde over vrienden die in Egypte achtergebleven waren en die hij lang niet had gezien. En toen, vroeg Amir. En zijn vader zei dat er ook meisjes waren en vroeg of hij ook weleens verliefd was. Op mama, zei Amir. En zijn vader lachte.

Ze landden midden in de nacht. Guusje opende de deur van hun appartement en knipte een klein licht achter de eettafel aan. ‘Zo fijn, thuiskomen,’ zei ze, ‘vooral na een vlucht.’ Amir verstijfde, zijn ogen waren wijd open en hij voelde het zweet uit zijn handen stromen. Talloze iepenzaadjes staarden hem aan, felgeel met zwarte pupillen.

‘Ammi?’ Ze keek naar de tafel waarboven de slinger hing, zag niets speciaals en liep eropaf.

‘Nee, nee, niet weggaan, nee. Haal me binnen, waarom zijn jullie met velen? Laat me niet achter in het water.’

‘We zijn al binnen. Wat is er toch met dat water?’

Amir schudde met zijn hoofd, wreef in zijn ogen en zei dat het goed was om weer thuis te zijn. Guusje wilde praten. Amir zei dat hij veel van haar hield en omhelsde haar, liever wilde hij dat zij hem omhelsde, een levend lijf als reddingsvest om hem heen.

*

Amir vluchtte overdag naar steriele kantoorgebouwen. Het liefst zonder pingpongtafels, moderne kunst of espressobars, sobere gebouwen moesten het zijn waar de koffie uit automaten kwam en een Wienermelange ook tot de mogelijkheden behoorde. Plekken waar zijn collega’s liever niet kwamen, bij klanten met weinig geld, in provinciesteden, zonder jongens in strakke pakken, wel veel bruine schoenen en overhemden met zakjes op de borst. De zelfkant van het bedrijfsleven volgens een partner die alleen voor banken werkte. Puur in de ogen van Amir. Geen afleiding, niets, dan was het makkelijker opgaan in gelikte powerpointpresentaties en was de flow nooit ver weg. Bovendien, ontdekte hij, kreeg hij zo snel veel meer verantwoordelijkheden, meer werk. Partners waren alleen in het geval van uiterste nood bereid om naar Nijmegen, Leeuwarden of Hengelo af te reizen. Guusje zag hij in bed, of in het weekend. Ze zei dat ze het begreep, dat hij deze kans moest pakken. Ze had een schema gemaakt om huishoudelijke taken te verdelen, de kleine klusjes.

De opdracht bij een autobandenproducent in het oosten van het land leidde zijn promotie in. Amir overtuigde de bestuursvoorzitter ervan vol in te zetten op data. Slimme banden moesten ze gaan maken. Voortaan zouden ze in de fabriek kunnen bepalen wanneer banden aan vervanging toe waren en zo de klant bij zich houden. Verbinding, daar ging het om, die mocht nooit verbroken raken, ‘Reimagine de band’. Hij verkocht nieuwe opdrachten. Andere fabrikanten raakten geïnteresseerd. Nog meer opdrachten. Ook in het buitenland. Meer, meer. Hij genereerde dat jaar de meeste omzet, met klussen die eerst niemand had zien staan, en mocht op gesprek bij de opperbaas in Amerika. Zie je wel, dacht hij op zijn vlucht naar Boston, alleen door te leven vergeet je de dood.

*

Caïro is heet, druk en smerig. Dat wist ik al, maar nu ik er woon, als balling haast, voelt de smerigheid als een straf.

Ik bel om de week met mama. Fuad groeit snel zegt ze en hij kan al baba en mama zeggen. Mooi zo, hij verdient ze. Zonder Sarah wil ik niet zijn vader zijn. Mijn eigen vader spreek ik niet. Hij snapt niet waarom ik ben gegaan. Mijn moeder herhaalt telkens weer dat ik naar Alexandrië moet komen. Later misschien. Liever ga ik weg, al kan het jaren duren, naar nieuwe landen, nieuwe liefdes.

*

De volgende ochtend pakte hij een schoon overhemd uit zijn koffertje. Guusje had het hemd uitgekozen, gestreken en opgevouwen, vlekkeloos en strak, alsof het nooit gedragen was zo schoon. Er viel een briefje uit, of eigenlijk een knutselwerkje. Een zoete tekst met daaronder twee iepenzaadjes en Amir zag voor het eerst dat die zaadjes ook op harten leken. Hoe hadden die zaadjes hem ooit kunnen bedriegen. Hij lachte, hartjes waren het.

Amir nam bij het buffet nog één keer de antwoorden door op mogelijke vragen van de opperbaas. Michael Hanna. Over partnerschap, over loyaliteit, over nieuwe strategieën en bedrijfsmodellen. Met zijn feilloos gestreken overhemd, gepoetste schoenen en een zekere fierheid stapte hij het kantoor binnen.

Michael zat in een rolstoel. Dat had nooit iemand hem verteld. Het was een grote kamer, met weids uitzicht over het grijze water. Amir haalde diep adem en nam een tiental stappen richting het bureau.

‘Jij bent een zoon van Alexandrië,’ zei Michael.

Amir stotterde wat.

‘Ik zie het aan de manier waarop je loopt.’

Aan de manier waarop hij liep.

De taal sprak hij niet.

Lokale gebruiken kende hij half.

Hij had er geen vrienden, enkel familie. Een familie die hem een week na de dood van zijn vader opbelde.

Alexandrijn zijn door de manier van lopen.

Eén zin waardoor Amir wist dat, zelfs al mocht hij het willen, zijn wortels nooit verdwenen. Wortels die in zijn benen waren getrokken en zijn passen hadden vormgegeven.

Aan de manier waarop hij liep.

Niet zijn neus, of zijn huidskleur, niet zijn tongval of zijn naam. Nee. Enkel zijn manier van lopen. Door elke stap verbonden met de geschiedenis, met zijn vader.

Misschien dat Michael juist doordat hij zelf niet lopen kon meer oog had voor de loop van anderen. Voor de betekenis van lopen. Zoals een blinde beter luistert en een dove beter ziet.

Hij vertelde dat hij een Egyptische moeder had, de taal sprak en elke zomer in Egypte was. In alles Amirs spiegelbeeld.

‘Die loop van jou,’ zei hij, ‘is meer waard dan het partnerschap.’

Ja, partner mocht hij worden, zeker, hij was volgens de cijfers de beste adviseur van het Amsterdamse kantoor, van heel Noordwest-Europa zelfs. Maar Alexandrië mocht hij niet vergeten. Amir knikte, liep de kamer uit, zich bewust van elke stap, hij probeerde iets in zijn loop te ontdekken wat hij niet voelde, niet zien kon. In het vliegtuig, overvallen door een alles doordringende moeheid, leek zijn rechteroog uit te vallen, of in ieder geval ontbraken er pixels in zijn zicht, pixels die later veranderden in regenbogen en golfjes en een barstende koppijn inluidden. Hij sliep, diep en zonder dromen, in een alles omsluitend zwart.

*

Fuad zit op school, maakt vriendjes, ziet me als oom die cadeautjes stuurt. Ik kan gaan. Ik moet gaan. De zeeën over.

*

Meer waard dan het partnerschap, de woorden van Michael galmden na in de maanden die volgden, bij elke felicitatie en elke keer als hij zijn visitekaartje zag. Een zoon van Alexandrië door de manier van lopen. Hard werken hielp niet langer, want ook zijn werk was nu verbonden met zijn vader, met de stad. De beelden bleven komen, die ogen, het water, ‘s nachts in dromen, maar erger nog overdag, zelfs bij klanten, in kantoorgebouwen zonder enige pretenties. Net zo lang tot een volgende migraineaanval zijn lijf lamlegde en hem een bevrijdend niets in zoog.

Toen de iepen hun zaad weer verspreidden, vertelde hij Guusje dat hij naar Egypte ging. Ze wilde mee, maar ze zat aan de kleuters vast. Of het niet in de vakantie kon, vroeg ze, in plaats van zo plotseling. Amir antwoordde dat het geen vakantie was en dat ze niet getrouwd waren, nog niet.

*

*Nederland is groen, net de delta. Maar de delta is groen vanwege de rivier, hier lijkt alles groen omdat het water overal is. In de rivieren, in kleine beekjes, in de hemel, in de kleur van de mensen. En in de koffie die smerig is. Eten moet hier blijkbaar ook naar water smaken. Gelukkig is er een vis, met een naam en vorm die lijkt op ringa, misschien is het ringa, ze eten het bijna rauw, net feseekh, alleen zonder de stank. *

Vrouwen, telkens andere vrouwen, spoelen mijn Egyptische herinneringen weg. Ik beeld me in dat ze Frans spreken of Grieks, een enkele keer Engels als het gezicht me niet bekoort. Ze verlangen naar iets dat anders smaakt dan water.

*

De stad was druk. Ze hadden nog meer fantasieloze okergele appartementencomplexen in de woonblokken weten te proppen. Af en toe zag hij een gebouw dat hem beviel, vervallen villa’s met pilaren en fin-de-siècle ornamenten of huizen met vuile, neoklassieke gevels, afbladderende verf. Hoewel het adres van oomFuads oude flatgebouw niet was veranderd, leek het haast op een andere plaats te staan, in een andere wijk dan vroeger. Misschien vergiste hij zich, maar de mensen leken armer, lustelozer uit hun ogen te kijken. De portier, die in een klein hokje op de begane grond woonde, herkende Amir: ‘De zoon is terug, de zoon is terug.’ En Amir dacht aan de woorden van Michael. Hij liep het trappenhuis in, richting de derde verdieping. Er zat een timer op de lichten, net te snel, waardoor hij de laatste treden in het duister tastte. Hij zocht naar de lichtschakelaar, maar het bleek de deurbel.

Mien?’ Ze vroegen wie hij was.

‘Ammi.’

‘Mien?’

‘Amir, uit Holland.’ Binnen klonk gerommel. Zijn oom schreeuwde wat naar zijn tante of neef. De deur ging open. ‘Oom!’

‘Nee, nee,’ de ogen van Fuad waren vochtig en fonkelden in de duisternis, ‘niet oom, ik ben niet je oom, ik ben je broer,’ en hij trok Amir de drempel over, omhelsde hem.

Ze gingen aan tafel, Fuad en Amir en de neef die vertalen moest. Tante bracht thee en harissa, mierzoete griesmeelcakejes, die verder niet aangeraakt zouden worden.

Er lag een foto op tafel. Amir herkende zijn vader en zijn grootouders. Zijn vader was zoals hijzelf was. Slank, geschoren, volle krullen, een iets te gulle lach. Verder stond er een jonge vrouw op de foto met ogen van licht en glanzende zwarte pijpenkrullen. Ze hield een baby op schoot. Fuad vertelde dat zijn vader die foto gegeven had, een paar dagen voordat hij stierf. En dat hij de baby was en dat niet opa en oma, maar de jonge mensen op de foto zijn ouders waren, en ‘o mijn broer, o mijn broer.’

Fuad begon te fluisteren en ook de vertaling ging zachtjes verder, ‘die vrouw, mijn moeder, Sarah, was Joods. Jouw vader, God hebbe zijn ziel, heeft ons in die laatste week broers gemaakt, en mij benoemd tot de laatste Jood van Alexandrië.’ Een schaterlach.

Amir wilde weten waar die vrouw dan was en waarom Fuad niet vaker gebeld had en waarom zijn vader hem niets had verteld. Maar meer nog dacht hij aan zijn moeder, met haar blonde haren en Brabantse tong, aan de Nubische en haar jukbeenderen, aan de vrouw op de foto voor hem, met vuur in haar ogen. Hij dacht aan Nessim, zijn andere, veel jongere half-Nubische broer, de jongen wiens oom hij had kunnen zijn.

‘Dit schriftje lag naast je vaders bed. Het is Frans, misschien dat jij het begrijpt.’

Amir lijkt op zijn broer. Die ogen, die ogen! Alsof Fuad en dan al snel Sarah me aankijkt. Snijdende blikken. Een pijn die ik niet met Marije delen kan.

*

Amir liep over de Corniche,de boulevard die de stad scheidde van de zee, hele avonden liep hij over de Corniche, tot het water zwart werd. Hij bestudeerde de loop van de mensen, van zichzelf, probeerde te achterhalen of flaneurs ware Alexandrijnen waren. Soms liep hij naar de oude synagoge, tevergeefs op zoek naar lotgenoten van zijn halfbroer, meestal liep hij naar de haven en het fort, naar de plek waar ooit de vuurtoren stond. Het boekje van zijn vader droeg hij bij zich, op zoek naar zinnen die hij begreep. Opeens zag hij zichzelf en zijn broers als kralen geregen aan een ketting van herinneringen. Hij zag een schoonheid in de geschiedenis van zijn vader die hij niet eerder had ervaren. Verbonden door hem met de laatste Jood van Alexandrië, Fuad.

Guusje maakte zich zorgen, hij was al twee weken weg en ze wilde hem komen opzoeken. En Amir zei dat alles goed zou komen, maar ze zijn reis niet vermoorden mocht. Heus, de iepenzaadjes zaten in zijn jasje en hij koesterde ze elke dag.

Hij liep de Griekse club binnen, voor een biertje en misschien wat gemarineerde inktvis, olijven. Amir legde het knutselwerkje voor zich op tafel. Harten of ogen, harten of ogen? Talloze vissersscheepjes dobberden in de haven die haast een hele cirkel omsloot en zo tegen de golven van de nacht bescherming bood. Daar, zo besloot hij, kon zijn nachtmerrie drijven als droom, om verder te kunnen, om met Guusje te leven, om de ogen ook harten te laten zijn. En de twee iepenzaadjes deinden op het water. Ze glinsterden.

Ramy El-Dardiry (1985) is onderzoeker en schrijver. In 2020 ontving hij de El Hizjra Literatuurprijs voor zijn verhaal ‘Van smetten vrij’. Zijn teksten verschenen onder andere in NRC, Liter en Kluger Hans.

Meer van deze auteur