1.

Je vader steelt ondergoed voor je moeder. Mooi ondergoed, van wit satijn, zwart satijn, rood kant. Jij bent mee, jullie zijn bij de Bijenkorf in de Kruisstraat. Je kijkt er niet van op, je bent het gewend, maar je vindt het nog steeds vervelend. Je gaat een stukje verderop staan, doet alsof je naar de zwempakken kijkt. Andere vaders stelen nooit ondergoed. Voor zover je weet stelen ze helemaal nooit iets. Ze betalen gewoon, zoals iedereen. Zoals iedereen behalve je vader.

‘Niet tegen mama zeggen hè, dat we niet betaald hebben,’ zegt hij opgetogen als jullie weer naar buiten lopen.

We, want je bent medeplichtig. Vroeger, toen je klein was, zo klein dat je schouders nauwelijks boven de uitstaltafels uitstaken, mocht je zelf de cadeaus voor je moeder stelen. Een spannend spelletje vond je dat. Op zaterdagochtend gingen jullie samen de stad in. Jullie liepen langs de hoeren in de Begijnesteeg. (‘Zwaai maar naar de meisjes, dat vinden ze leuk.’ Ze zwaaiden altijd terug.) Jullie staken de Grote Markt over en gingen naar de V&D of de Bijenkorf.

‘Jij mag iets voor mama uitkiezen.’

Geconcentreerd bekeek je de tentoongestelde waar, zocht iets uit waarvan je hoopte dat je moeder het mooi zou vinden. Een kleine vierkante blocnote met vrolijk gekleurde strepen aan de randen in, leerde je later (want je moeder heeft hem jarenlang gebruikt), een Mondriaan-patroon. Een paar oorbellen, de ene hanger in de vorm van een appeltje, de ander een klokhuis. Die heeft ze tot aan haar dood gedragen, je draagt ze nu zelf.

‘Hou maar in je handje,’ zei je vader als je iets uitgezocht had. ‘Nooit in je zak of in een tas stoppen, altijd gewoon vasthouden.’ Je luisterde aandachtig, wilde geen fouten maken. ‘Mocht iemand van de winkel je benaderen kan je het afdoen als een vergissing, vergeetachtigheid. Excuses mevrouw, god wat stom, ben ik al in overtreding of mag ik nog afrekenen, welbedankt voor uw begrip, het zal niet nog eens gebeuren. Jij zou kunnen huilen, bij mij werkt dat niet. En dan wandel je rustig, niks aan de hand, de winkel uit. Zie je hoe makkelijk het is?’

Je zag inderdaad hoe makkelijk het was.


2.

’O prachtig!’ zegt je moeder, houdt het ondergoed bewonderend voor zich uit. Ze ligt in bed, is altijd moe. Het is iets met haar bloed, zegt je vader als je hem ernaar vraagt. Het is iets waar ik zo weer van opgeknapt ben, zegt je moeder als je haar ernaar vraagt. Je vader staat naast het voeteneind met zijn handen op zijn rug, kijkt zelfvoldaan toe hoe je moeder de verschillende setjes bekijkt. Als hij jou bij de deur ziet staan knipoogt hij naar je.

Het is niet dat hij geen geld heeft. Ook al zijn jullie niet zo rijk als sommige van de kinderen bij jou op school, die in statige villa’s wonen met wit grind op de oprijlaan, een eigen pony, een tennisbaan in de tuin, jullie komen niks tekort. Dat je naast de gevangenis woont, in de slechtste buurt van de stad, komt omdat je vader de gevangenisdirecteur is, niet omdat jullie een andere buurt niet zouden kunnen betalen. Jullie hebben twee grote auto’s, een huisje op Schiermonnikoog, je zit op hockey, paardrijden, piano.

Nee, hij doet het omdat hij het leuk vindt. Daar ben je van overtuigd.


3.

De enige keer dat je hem verraadt (je bent nog klein), in je opwinding tegen je moeder roept dat jullie niet betaald hebben voor de poezenkalender die je voor haar hebt uitgezocht, moet je vader hem weer terugbrengen.

‘Als het in de winkel ligt,’ leg je haar uit, ‘is het nog van niemand.’

Je vader grinnikt een beetje, kijkt naar het plafond, wrijft over zijn kin alsof hij wil controleren of hij stoppels heeft.

‘Verdorie, Hans,’ zegt je moeder bits, ‘wat hadden we nou afgesproken?’

‘Volgende keer wel je harses houden, kind,’ zegt je vader nadat hij de kalender terug heeft gebracht. ‘Mama kan niet tegen een geintje.’


4.

De eerste keer dat je moeder naar het ziekenhuis moet begin je zelf ook met stelen.

‘Ik ben snel weer terug,’ zegt ze voor ze vertrekt. ‘Je zult nauwelijks merken dat ik weg ben.’

Wanneer alle maaltijden die ze voor jullie gekookt en in de vriezer gestopt heeft op zijn, eten jullie pizza. ‘Tomatenpuree zit boordevol vitaminen,’ zegt je vader.

De dag nadat ze weer is thuisgekomen steel je een step uit de speeltuin en rijdt erop naar huis. Je vindt het doodeng, stuurt het ding met bonkend hart het hek uit, maar niemand heeft iets door. ‘Mooi stepje,’ zegt je vader als je er de tuin mee binnenkomt, en hij bestudeert het goedkeurend. ‘Wel wat krasjes zie ik, hier en daar. Ik kan ‘m een likje verf geven.’

Je moeder is minder enthousiast. ‘Hoe kom je daaraan?’ vraagt ze. Ze zit in een tuinstoel, haar handen wit en mager op de leuningen, een dik vest aan ook al is de voorjaarszon warm.

Je zegt dat je de step op straat hebt gevonden.

‘Is dat echt waar?’ Ze kijkt je streng aan. ‘Zonder jokken?’ Voordat je iets kunt antwoorden doet ze haar ogen dicht en draait haar hoofd weg.

Je gaat de straat op met je nieuwe step, rijdt een paar rondjes over het plein voor de gevangenis. Je begint lekker snel, verliest gaandeweg snelheid. Je moet aan je moeder denken, bleek en lusteloos in haar tuinstoel. Je verstopt de step onder een struik achter op het plein. Daar blijft hij maanden liggen, steeds roestiger, tot hij op een dag verdwenen is.


5.

Als je moeder zich beter voelt ga je met haar op bezoek bij vrienden uit haar studententijd. Ze hebben vier zonen en heel veel Donald Ducks. Voordat jullie weer naar huis gaan stop je een grote stapel in je rugtas. Bij thuiskomst tilt je moeder je tas uit de auto, dat had je niet voorzien. ‘Wat is deze zwaar opeens,’ zegt ze en doet de rits open.

’Ik heb ze gewoon even geleend.’ De leugen voelt overtuigend, toch beginnen je wangen te prikkelen.

’Iets lenen zonder vragen heet stelen,’ zegt je moeder. ‘De Koepel zit vol met mensen die op die manier spullen lenen.’ Ze neemt je weer mee naar de vrienden, je moet de Donald Ducks teruggeven en sorry zeggen. De schaamte is nauwelijks te verdragen.

‘Het geeft niet,’ zegt de moeder van de vier jongens. Ze glimlacht, kijkt je aan met grote natte ogen. Je zou haar willen slaan, al begrijp je niet waarom. Ze houdt de kleinste jongen bij de hand. ‘We hadden ze nog niet eens gemist, toch, Paultje?’

Paultje staart je zwijgend aan.

Ruth van Beek

6.

Je leest De lotgevallen van Oliver Twist, gaat nadenken.

’Nee kind, dat zie je verkeerd,’ zegt je vader. ‘Dickens staat aan de kant van de dieven. Hij veroordeelt de criminelen niet, hij veroordeelt de gevestigde orde.’

Tot je verbazing blijkt hij meer sympathie te hebben voor Goocheme Jack dan voor Oliver, al noemt hij hem niet Goocheme Jack maar de Artful Dodger.

‘De wat?’ vraag je.

‘Here Jezus. Ga me nu niet vertellen dat je Dickens in vertaling hebt gelezen.’

Je hebt Dickens wel in vertaling gelezen. Je bent elf, je kan nog geen Engels. Dat soort dingen kan hij nooit onthouden.

‘Goocheme Jack. Hoe verzinnen ze het.’

Goocheme Jack, zeg je voorzichtig, is een zakkenroller en een dief. Oliver Twist niet. ‘En het boek heet Oliver Twist.’ Je kan niet geloven dat hij dit zelf niet inziet.

‘Luister,’ zegt hij. ‘Uiteindelijk zou Oliver Twist ook overstag zijn gegaan, uiteindelijk zou hij ook een dief zijn geworden. Uiteindelijk gaat iedereen overstag. Oliver Twist had geen keus gehad, daar gaat het boek juist over. Dickens rekent af met het idee dat criminelen slecht zijn en niet-criminelen goed. Per slot van rekening zijn de kleine boeven uit het groepje rondom Fagin een stuk minder schadelijk voor de samenleving dan de zakkenwassers die de rechtbanken en de ministeries en de weeshuizen bestieren.’ Hij neemt zijn bril af, wrijft met zijn duim en wijsvinger over de rode ovaaltjes op de brug van zijn neus, zet zijn bril weer op. ‘Oliver Twist is een zielig mormel, maar uiteindelijk erft hij een grote zak geld en wordt geadopteerd door vriendelijke rijkelui. Wie neemt het op voor de Artful Dodger? Hij is niet beter of slechter dan Oliver. Hij is gecorrumpeerd. Hij is zijn leven lang mishandeld, en hij eindigt in een strafkamp in Australië.’

’Ja,’ zeg je. ‘Dat is zijn verdiende loon. Oliver Twist wordt ook mishandeld, maar hij steelt niet.’

‘Je hebt er weer eens de ballen van begrepen, kind.’


7.

Toen je ouders elkaar leerden kennen was je moeder met iemand anders getrouwd. Met een saaie kandidaat-notaris, vertelt je vader graag, waar geen lol mee te beleven viel. Je hebt hem een keer ontmoet op een feestje van je tante, die is ook notaris. Je vader had zich naar je toe gebogen, in je oor gefluisterd: ‘Zie je die meneer daar? Ga eens naar hem toe en zeg: “Dag meneer, u had mijn papa kunnen zijn.” Krijg je van mij een cola.’ Je was op een leeftijd dat je deed wat hij je vroeg en van je moeder mocht je nooit cola, daar zat te veel suiker in.

In de auto terug naar huis kregen je ouders ruzie. ‘Kan je nou nooit eens normaal doen?’ had je moeder geschreeuwd.

‘Heb je weleens een normaal mens ontmoet?’ vroeg je vader. ‘En, gelachen?’ Dat vroeg hij vaak. Meestal vond je moeder dat grappig.

Terwijl je ouders ruzie maakten keek je in de zwarte spiegel van het autoraam en vroeg je af hoe je eruit had gezien als de saaie notaris je papa was geweest.


8.

De tweede keer dat je moeder naar het ziekenhuis moet kom je erachter dat je vader uit je spaarpot steelt.

Het is laat. Je ligt al in bed, moet naar de wc en staat weer op. Je loopt op blote voeten de trap af als je vanuit de woonkamer zacht gerinkel hoort, het geluid van vallend muntgeld. Door de kier van de deur kijk je naar binnen, ziet je vader bij de vensterbank staan, jouw stenen spaarvarken ondersteboven in zijn hand. Met een mes laat hij net een rijksdaalder uit de gleuf naar beneden glijden. ‘Toe maar jongens,’ zegt hij terwijl hij het mes heen en weer beweegt. ‘Kom maar naar vadertje.’

Je draait je om, loopt weer naar boven, vergeet naar de wc te gaan. Terug in bed voel je hoe een woedende bal zich langzaam omhoog werkt van je buik naar je keel. Je klopt op de muur tussen jouw kamer en die van je ouders. Dat doe je vaak ‘s avonds. Als je moeder terugklopt betekent het dat je nog even tegen haar aan mag liggen in het grote bed. Ze klopt vrijwel altijd terug.

Je wacht, klopt nog een keer, harder, herinnert je dan pas dat ze in het ziekenhuis is.


9.

Je wil zo graag normaal zijn, normale ouders hebben. Een vader die niet steelt, een moeder die niet ziek is.

‘De heer Brownlow adopteerde Oliver als zijn zoon,’ lees je voor de zoveelste keer. ‘Met hem en de oude huishoudster vestigde hij zich op minder dan een mijl van de pastorie, waar zijn liefste vrienden woonden. Op deze wijze smeedde hij een vriendenverbond waarin het volmaakte geluk zo dicht werd benaderd als ooit in deze wisselvallige wereld kan worden genoten.’

In gedachten laat je iedereen die je kent de revue passeren. Je moet concluderen dat je niemand kent met wie je een volmaakt gelukkig vriendenverbond zou kunnen smeden.


10.

Jullie kijken Pickpocket op video. Die was op tv toen jullie bij je moeder op bezoek waren, je vader heeft hem opgenomen. ‘Dan hebben we bij thuiskomst een verzetje.’

Jullie kijken met ieder een lauwe pizza op schoot. ‘Het is een filmische bewerking van Misdaad en straf. Heb je dat al gelezen?’

Je zegt dat je dat niet nog niet gelezen hebt.

‘Mijn god kind, je zou er niks van krijgen als je eens een boek zou openslaan.’

‘Goed kijken,’ zegt hij en spoelt voor de zoveelste keer de scène terug waarin Michel en zijn bende de treinpassagiers van hun bezittingen ontdoen, eerst in een grote, gewelfde stationshal, dan in een smalle treincoupé.

Je kijkt weer naar de zwart-witbeelden, naar de dunne man met de donkere, diepliggende ogen en de onrustige blik, naar zijn lange, magere vingers, zijn stropdas. De close-ups van handen, portemonnees, zakken, bankbiljetten, gezichten zijn hypnotiserend. Je bent elke keer weer bang dat ze gepakt zullen worden, kan toch niet wegkijken.

’Moet je zien hoe mooi ze dat doen. Hoe vloeiend hun bewegingen zijn, hoe vaardig ze hun handen gebruiken. Dit zijn geen ordinaire dieven, dit zijn vakmensen. Zo sierlijk, zo ritmisch en precies. Net een ballet. Zie je dat? Het is een dans. Zie je ook hoe netjes ze eruitzien? Allemaal keurig in pak, niet te onderscheiden van de passagiers. Dat is belangrijk, je moet nooit opvallen in een menigte.’

Michel plukt met twee vingers een portemonnee uit de binnenzak van een vadsige meneer met een hoed.

‘Het zijn zakkenrollers,’ zeg jij.

‘Ja,’ zegt je vader terwijl hij op zijn hurken voor de tv de scène nog eens terugspoelt. ‘Jawel, maar je ziet dat het rijkelui zijn van wie ze stelen, dan geeft het niet zo. “Waarlijk zeg ik u, het is gemakkelijker, dat een kameel gaat door het oog van een naald dan dat een rijke het koninkrijk Gods binnentreedt.” Waar staat dat geschreven?’

Je zegt dat je dat niet weet.

‘Matteüs 19 punt – hm – ergens in Matteüs in ieder geval. Als je hard studeert word je later net zo Bijbelvast als je knappe papa.’ Hij drukt op play, staat op met luid knakkende knieën. ‘Nog één keer. Goed opletten.’

Je neemt een hap van de inmiddels koude pizza en kijkt.


11.

Je moeder is terug uit het ziekenhuis. Dagenlang dwaalt ze onrustig van kamer naar kamer, zet kussens recht, aait kreukels uit beddenspreien, opent kasten, sluit ze weer en zucht. Je wordt zenuwachtig van haar trage geschuifel door het huis. Op een van haar zwerftochten vindt ze achter in je sokkenlade een zwart Madonna-T-shirt waar met gouden letters ‘Like a Virgin’ op staat. Je weet nog niet wat dat betekent, je stal het uit de gymtas van een klasgenoot omdat je het mooi vond, dat goud op zwart.

‘Hoe kom je hieraan?’ Ze houdt het T-shirt voor zich in de lucht en kijkt je van over de boord beschuldigend aan.

‘Gewoon,’ zeg je, haalt je schouders op. Je doet je best om niet te huilen.

‘Nu heb ik er genoeg van.’ Haar boosheid lijkt haar nieuwe energie te geven. Tegen je vader zegt ze dat hij je maar eens een paar uur in een cel moet opsluiten. ‘Dan weet ze wat haar te wachten staat wanneer ze zo doorgaat.’

‘Is dat nou echt nodig?’ vraagt hij. ‘Een cel is geen plek voor kinderen.’

Je moeder vindt het echt nodig.


12.

Met een bewaarder steken jullie het grote vlak van de Koepel over, klimmen een metalen trap op die als een uitgewrongen handdoek omhoogdraait en stappen af bij de bovenste galerij. Voor een deur waar met zwarte verf ‘67’ op geschilderd is staan jullie stil. De bewaker doet de deur open, hij was niet op slot. ‘Gaan ik d’r effies insluiten?’ vraagt hij. Als je vader bevestigend antwoordt knikt hij goedkeurend. ‘Weet je ook ‘es hoe dat voelt, moppie,’ zegt hij. ‘Ken helemaal geen kwaad.’ Dan lacht hij en zegt: ‘Vader de directeur. Vader de dikkedeur. U weet toch.’ Hij kijkt je vader verwachtingsvol aan.

‘Nee,’ zegt je vader, trekt ongeduldig zijn stropdas recht.

‘Van Pipo. U weet wel.’ Hij lijkt gekwetst, mompelt ‘Pipo de clown’.

Je vader negeert hem en duwt jou zachtjes de drempel over, de cel in. De deur slaat achter je dicht, je hoort hoe een sleutel omdraait in het slot. Je vader doet het luikje in de deur open en zegt: ‘Als je er weer uit wil moet je op de deur kloppen.’

‘Oké,’ zeg je en je kijkt hoe het luikje weer dichtgaat.

Hoog in de muur tegenover de deur zit een betralied raam. Het is zonnig buiten maar er komt niet veel licht binnen. Tegen de linkermuur staat een bureau met planken erboven, tegen de rechtermuur een smal bed met een kaal matras vol vlekken. Boven het bed hangt een kalender die nog op februari staat. Je gaat aan het bureau zitten. Op de muur boven het bureaublad staan dingen gekrast: ‘GADO KIBRI WI afz. Turk.’ ‘Kankerturke.’ ‘Klotzak.’ Je vraagt je af wat het betekent, gado kibri wi. Op het bureaublad heeft iemand met blauwe balpen ‘Ik zat hier en nu zit jij hier’ geschreven.

De cel stinkt naar pis. Je kijkt weer naar het hoge raam, naar de tralies. Je had vanuit de cel willen kijken of je misschien je moeder in de woonkamer kon zien zitten, realiseert je nu dat je geen idee hebt aan welke kant van de Koepel je gevangenzit en ook dat je nooit bij het raam zou kunnen, het is veel hoger dan je had verwacht. Je ziet je moeder voor je, ver weg met een dekentje op de bank, en opeens krijg je het benauwd. Je staat op, stoot je hoofd tegen de onderste plank, roept ‘papa!’, klopt zo hard op de deur dat je knokkels pijn doen.

Het raampje gaat open. ‘Heb je er nu al genoeg van?’ zegt het gezicht van de dikkedeur. ‘De gemiddelde gedetineerde moet het hier een stuk langer volhouden.’ Je hoort de bewaarder achter hem lachen. De sleutel draait in het slot, de deur gaat open.

‘Ik moet plassen,’ zeg je. Je hoofd bonst.

‘Dat ken daarbinnen anders ook hoor,’ zegt de bewaarder.

‘Kom,’ zegt je vader. ‘Je mag mijn wc gebruiken.’


13.

Je stopt niet na afloop van je gevangenisstraf, je kiest kleinere dingen, verstopt ze beter. Knikkers van je neef, twee washandjes vol. Een armband met glimmende blauwe steentjes van een schoolvriendin. Voetbalplaatjes van je overbuurjongen.

Je bent niet zoals je vader, je beleeft er geen plezier aan, dus waarom kan je niet ophouden?

‘De gevangenis is een leerschool voor de criminaliteit,’ zegt hij vaak. ‘Ze gaan erin als onschuldige kruimeldiefjes, komen er als geharde misdadigers uit.’

Je denkt dat je nu begrijpt wat hij bedoelt.

De waarheid is dat je niet wil stelen. De waarheid is dat je Oliver wil zijn, niet Goocheme Jack. De waarheid is dat je na afloop een misselijkmakend schuldgevoel hebt, gemengd met de angst dat je moeder erachter zal komen. Maar ook met de verwarrende hoop dat ze er wel achter zal komen, want je denkt dat je haar wil straffen. Het is haar verdiende loon. Omdat ze altijd ziek is en niet zegt wat haar mankeert. Omdat ze altijd in het ziekenhuis ligt.


14.

Dan gaat je moeder dood en wordt alles anders. ‘Zullen jullie niet…’ zegt ze, zakt in haar kussen en is weg.

Van de ene op de andere dag steel je nooit meer iets. Als je denkt aan de keren dat je haar teleurgesteld hebt schroeit het verdriet je ingewanden, kan je bijna geen adem meer halen. Je verzamelt de spullen die je gestolen hebt, begraaft ze achter in de tuin naast de grafjes van de poezen waar je vader drie donkergroene kruisjes op heeft gezet met op kleine witte stickertjes hun namen, geboortedata en sterfdata.


15.

In huis moet alles precies zo blijven als toen je moeder er nog was. Haar kamerjas hangt aan de deur van de slaapkamer naast die van je vader, haar sloffen staan op het kleedje voor het grote bed, haar tandenborstel staat in haar beker, haar crèmes, poeders, oogpotloden, nagellak staan op het plankje boven de wasbak, haar handtas staat in de gang met alles er nog net zo in als toen ze hem voor het laatst gebruikte, haar jassen, haar sjaals, haar groene regenhoedje hangen aan de kapstok, haar handdoek hangt over de balustrade naast die van je vader en jou. Daardoor blijft het thuis nog heel lang naar haar ruiken. Daardoor is het heel lang alsof je nog steeds een moeder hebt maar je moeder is een dode moeder.

Elke week doet je vader een was met haar kleren, zodat er geen motten in komen. Elke week hangen je moeders kleren aan de lijn, net als toen ze nog leefde. Hij stopt ermee nadat hij per ongeluk het rode kanten ondergoed dat hij bij de Bijenkorf voor haar heeft gestolen in een witte was heeft laten zitten en al je moeders witte blouses, T-shirts, sokken, hemden en één beige korte broek roze uit de wasmachine komen.

‘Godverdomme!’ huilt hij als hij de roze kledingstukken tevoorschijn haalt.


16.

Je leert koken uit Meisje kun je koken? Dat is het kookboek dat je moeder kreeg ter gelegenheid van haar eerste huwelijk met de notaris die je papa had kunnen zijn. In Meisje kun je koken? staat alles wat je moet weten. Er wordt zelfs in uitgelegd hoe je een ei moet bakken, een ui moet snijden, hoe je aardappels moet koken. Voorin staat een regel van Horatius: ‘Al gaat het nu ook slecht, daarom behoeft dat in de toekomst niet zo te zijn.’ Die zin lees je erg vaak, in het begin.


17.

Je wordt twaalf, gaat naar de middelbare school, doet je huiswerk aan je moeders bureau. Zolang je alles terugzet waar het stond vindt je vader dat goed. Je wil niet meer met hem mee de stad in op zaterdagochtend. ‘Ach ja,’ zegt hij gelaten als je hem dat vertelt.

Je werkt hard, je wil zo snel mogelijk klaar zijn met school. Je begrijpt dat je het lege huis en de gevangenis vol eenzame mannen achter je moet laten als je volmaakt gelukkige vriendenverbonden wil smeden. Je vindt het zielig voor je vader, maar de drang om te vertrekken is sterker.


18.

Na je eindexamen gaan jullie samen naar de Bijenkorf in Amsterdam om spullen te kopen voor je studentenkamer op de President Kennedylaan. Jullie bekijken lampen, beddengoed, theepotten, handdoeken. Jij kiest uit wat je nodig hebt, je vader rekent alles af. Als jullie naar buiten lopen houdt hij een zakje marsepeinen varkentjes omhoog, triomfantelijk, zegt: ‘We zijn het nog niet verleerd!’

‘Goocheme Jack,’ mompel je en je neemt een varkentje.

Je vader neemt ook een varkentje. Jullie houden allebei van marsepein, kunnen je er ziek aan eten. Lopend over de Dam eten jullie alle varkentjes op. ‘Ik ben kotsmisselijk,’ zegt je vader en hij gooit het lege zakje in een prullenbak.

‘Ik ook,’ zeg jij.

Terwijl jullie het Rokin oversteken, in de richting van de Munt wandelen, vertelt je vader: ‘Een aantal jaar geleden, mama was nog niet ziek, lette ik niet goed op. Hier, bij deze Bijenkorf,’ hij gebaart richting de Dam, ‘nam ik een mooie fles parfum voor haar mee, hele dure, en ik weet nog steeds niet wat er misging, maar ik werd aangehouden. Wat ik ook zei, ze wilden me niet laten gaan. Op het bureau zei ik: “Luister heren, ik ben de directeur van de Koepelgevangenis in Haarlem, belt u die en die even, dan komt het in orde.” Maar mijn collega op het ministerie zei dat hij genoeg had van mijn fratsen, dat ze me een nachtje mochten opsluiten, dan zou ik het wel afleren.’ Je vader lacht alsof hij een goeie mop aan het vertellen is. ‘Toen moest ik een nacht in de cel doorbrengen. Het werd een ontzettend gezellige avond. Die agenten wisten niet wat ze hoorden toen ik ze vertelde wie ik was. Ik kreeg zelfs een paar biertjes. Mama was woedend toen ik weer thuiskwam. Ik was haar vergeten te bellen vanaf het politiebureau.’ Hij lacht nu zo hard dat de tranen hem over de wangen biggelen. ‘Ze vond het helemaal niet grappig. Ik moest beloven dat ik het nooit aan jou zou vertellen. Ik moest het zweren.’ Hij haalt een zakdoek uit zijn broekzak, dept zijn wangen droog, vouwt de zakdoek weer netjes op en stopt hem terug in zijn zak.

‘Nu heb je het toch verteld,’ zeg je.

‘Ach ja.’ Hij is een tijdje stil. ‘Nu heb ik het toch verteld.’

Maria Kager (1978) is literatuur­wetenschapper en schrijver. Ze schrijft verhalen en essays, onder andere voor Tirade, Hard//Hoofd, De Groene Amsterdammer en de Nederlandse Boekengids. Volgend jaar verschijnt haar debuutroman bij De Arbeiderspers.

Meer van deze auteur