Toen ik twee jaar geleden het stadsdichterschap van Derek Otte overnam, zag de wereld er heel anders uit. In de volgestroomde zaal van het bibliotheektheater zat men schouder aan schouder in afwachting van het hoge woord dat mij, als import-Rotterdammer, de nieuwe stadsdichter zou maken.

Gevleid deze titel aangereikt te krijgen hield ik me vooral bezig met de vraag hoe ik de komende twee jaar het stadsdichterschap in zou vullen: welke projecten ik wilde realiseren en in welke aspecten van Rotterdam ik dieper wilde duiken. Het feit dat ik de eerste zwarte stadsdichter van de stad zou zijn, ging niet aan mij voorbij. Ik was benieuwd naar de manier waarop mijn verhouding tot de stad en haar interne gebeuren niet alleen zou afwijken van stadsdichters die mij voorgingen, maar ook hoe dit invloed zou hebben op dingen die ik het benoemen waard zou vinden. Allemaal valide overdenkingen die me desalniettemin niet voorbereidden op de eerste vraag die ik uit het publiek toegeworpen zou krijgen.

Na de overdracht en de felicitaties werd mij gevraagd of ik wel een echte Rotterdammer was. Ik meen me te herinneren dat mijn antwoord ongeveer hierop neerkwam: dat niemand ervoor kiest waar je ter aarde komt, maar dat je wel kunt kiezen wat je je thuis noemt en hoeveel je bereid bent in dat thuis te investeren.

Sinds die dag gonst die vraag echter nog altijd door mijn hoofd.

Laat me beginnen te stellen dat ik geenszins de behoefte voel mijn Rotterdammer-zijn te moeten bewijzen. Ik verafschuw het soort performatieve signalering dat mij zou lokaliseren. Je zal geen weggelaten of aangeplakte (natte) -t aantreffen in dit schrijven. Dit neemt echter niet weg dat ik mij nergens zo thuis voel als in deze stad die ik in mijn hart draag. Hier beleefde ik mijn eerste avonturen als tiener tijdens de ontsnappingen aan het thuisfront als onderdeel van mijn volwassenwording. Hier werd ik verliefd. Hier heb ik gerouwd om het verdwijnen van de tempels waar mijn vrienden en ik nachtenlang feestten en concerten bijwoonden. Hier wil ik blijven zolang als ik in dit kouwe kikkerlandje blijf wonen. Maar dit alles maakt de vraag die me gesteld werd in dat kleine theater niet minder fascinerend.

Want wat maakt dat je van een plek bent en, specifieker, wat maakt dat je ergens thuis bent? Welke aspecten spelen een rol in de verhouding tussen een individu en een locatie, hoe internaliseren we dit en wat zijn de talige mechanismen die hierop invloed uitoefenen?

Als kind van migranten heeft het concept ‘thuis’altijd meer samengehangen met mensen dan met locaties. Opgroeiend in Zoetermeer viel het idee van een thuis volledig samen met veiligheid die de mensen om me heen me boden. Het gezin waarin ik opgroeide, en later: mijn vrienden. Als zodanig was een thuisgevoel dan ook iets wat afhankelijk was van de aanwezigheid van specifieke lichamen. Nooit van een aanwezigheid op een specifieke bodem. Dit is niet heel vreemd. Als de geschiedenis van je familie geworteld is in een bodem waarvoor een oceaan doorkruist dient te worden, dan zal wat ons doet ankeren anders geformuleerd moeten worden.

Wellicht dat de vraag me daarom zo intrigeerde. Niet eerder werd ik op een dergelijk directe wijze geconfronteerd met de nieuwe realisatie dat ik mij voor het eerst in mijn leven werkelijk ergens thuis voelde en dat dit thuis, hoewel nog altijd gekoppeld aan mensen, nu ook een specifieke bodem kende.

Rotterdam is een bijzondere plek. Ze verleidt je volledig, of ze stoot je af. Ze wordt gekoesterd; inwoners zijn geneigd haar te beschermen. Rotterdammer blijk je in hart en nierstenen te zijn. Wat opvalt wanneer je er je thuis vindt, is hoe makkelijk het is bepaalde overtuigingen in, met en vooral over de stad te adopteren als je eigen. Het bekende stedelijke adagium ‘niet lullen, maar poetsen’ bijvoorbeeld. Onder niet-inwoners is dit een van de welbekende slogans van Rotterdam waar niet aan te ontsnappen valt, maar ook binnen de stad bepaalt deze slogan hoe Rotterdammers over zichzelf en hun stad denken. Maar wat zegt dit adagium nu precies over de stad en hoe beïnvloedt haar sociale landschap?

Van oudsher is Rotterdam een arbeidersstad. Dit maakt Rotterdam in een aantal opzichten intrigerend. Allereerst betekent het dat de binnenstad niet enkel het speelveld was van diegenen die het zich konden veroorloven er te wonen. De huidige gentrificatie bedreigt deze unieke kwaliteit, maar nog altijd is de stad in grote mate toegankelijk voor iedereen die er wil wonen. Dit zorgt ervoor dat de stad dynamisch en maakbaar aanvoelt. Hiermee bedoel ik dat zij niet enkel van nostalgie of het gewicht van haar instituten aan elkaar hangt. Het betekent dat er ruimte is voor de ontwikkeling van nieuwe gebaren, nieuwe vormen, die een verregaande invloed hebben op wat een contemporain Rotterdam zou kunnen inhouden.

En deze maakbaarheid is een specifiek gegeven. Het resulteert in een eigenaarschap van de stad, die het mogelijk maakt voor hen die van buiten komen en bereid zijn mee te bouwen aan het Rotterdam van morgen, om er hun plek op te eisen. Dit maakt het zogenaamde Rotterdam-gevoel tot iets diffuus maar niettemin waarachtigs.


Toch wil ik niet te romantisch doen over de stad. Wijlen Jules Deelder gaf in een van zijn laatste interviews met De Havenloods zijn ongezouten mening over Rotterdam, en veel van de dingen die hij zei, waren waardevol. Uiteindelijk is een stad ook gewoon een plek en heeft iedere plek zo haar eigen karakter. Het belangrijkst vond ik echter zijn antwoord op de vraag waar hij een hekel aan had. Naast enkele andere zaken waar hij niets van moest weten, had hij ook een hekel aan het idee van de namaak-Rotterdammer. In heldere taal verkondigde hij dat als je hier woont, je van hier bent. Een houding waar ik me in kan vinden.

Tegelijkertijd mis ik iets in die houding. Wellicht komt dit voort uit de lessen die ik meekreeg van mijn ouders, wellicht uit het feit dat ik me hier voor het eerst op een plek volledig thuis voel. Maar wonen, ergens thuis zijn, is meer dan enkel je woning betrekken. Voor mij is het ook actief participeren in het reilen en zeilen van de stad en in de gemeenschap waar je deel van uitmaakt. Het is je buren leren kennen en de buurtinitiatieven die er zijn. Het is je boodschappen doen bij de groenteboer op de hoek en er een praatje maken. Het is, vooral in deze coronatijd, blijven kopen bij ­lokale winkeliers, die het zwaar hebben.

Wat Rotterdammer-zijn nu werkelijk betekent, heb ik in de twee jaar als stadsdichter niet geleerd. Die vraag is te groot om er vat op te krijgen. Als je in een stad leeft met honderdduizenden mensen, dan heb je evenzoveel perspectieven op de stad en die vallen gewoonweg niet terug te brengen tot een eenduidig antwoord. Wat ik wel geleerd heb, is hoeveel ruimte er beschikbaar is voor een multi-interpretabel Rotterdam en hoe het ‘stadmaken’ een collectief proces is dat zich niet makkelijk laat vangen in lokale adagia of het wederopbouwnarratief. Rotterdam is een plek. En net als alle andere plekken heeft Rotterdam haar eigen karakter. Een karakter dat ik persoonlijk ervaar als grootstedelijk, scherp en als divers. Het is een plek waarvan ik iedere dag als ik ontwaak, me gelukkig prijs die mijn thuis te kunnen noemen. Een plek waaraan ik wil helpen bouwen. In de hoogte, in de breedte en in de diepte. Met een beetje geluk slaag ik daar ook in. Als dat me geen Rotterdammer maakt, dan weet ik het ook niet!

En dan kan men wel zeggen ‘niet lullen, maar poetsen’. Maar ik schrijf voor m’n centen. Dus in mijn geval is mijn lullen het poetsen. En dat lijkt me prima zo.

Dean Bowen (1984) is dichter, performer, columnist en theatermaker. Hij won de spoken Award in 2015 en debuteerde in 2018 met de bundel Bokman, die genomineerd werd voor de C. Buddingh’-prijs. In 2020 publiceerde hij het chapbook Ik vond geen spoken in Achtmaal. Hij doceert aan de opleiding Creative Writing van ArtEZ.

Meer van deze auteur