Al vanaf mijn achtste, negende spijbelde ik regelmatig van school om samen met een of twee vriendjes de stad in te gaan. De aantrekkingskracht die er alleen al van dat ene zinnetje uitging, het samenzweerderige in de toon waarop je het uitsprak: ‘Hé, laten we de stad in gaan!’ Zonder nadere specificatie. Niet om dit of dat te gaan doen – geen ‘om te’ wat dan ook. Het formuleren van een doel kon alleen maar afbreuk doen aan de niet te onderdrukken opwinding met betrekking tot het grote onbekende dat er ons wachtte – dáár, waar ‘het’ gebeurt. Waar dat was, wat ‘het’ was – wat maakte het uit? We kwamen er wel achter wanneer we er waren.

Op de vrije woensdag- en zaterdagmidddag gingen we ook wel, maar het legale daarvan was precies wat het vrijheidsgevoel waar wij op uit waren dan in de weg zat. Wat we aanvoelden wanneer we ons opgetogen kopje-onder lieten gaan in de maalstroom van de stad, was dat er daar plekken waren waar de grenzen tussen wat hoort en niet vervagen – en er dus uitgelezen kansen lagen om allerlei denk- en ervaringspatronen te verruimen of doorbreken die ons maatschappelijk, cultureel, psychologisch konden beklemmen en kleineren. In dat soort termen dachten we nog niet, maar dat zat wel allemaal vervat in het grote geluid van de stad, waarin claxons klonken als saxofoons.

Op de een of andere manier was het weefsel van de werkelijkheid waar wij als jochies aansluiting bij zochten hechter en dichter op doordeweekse dagen – het gegons bedwelmender, de dynamiek beter voelbaar van het onderliggende ritme van de STAD in de Stad in de stad. En – yes! – over díé stad ging het wanneer een van ons riep: ‘Hé, laten we de stad in gaan!’ Over het ‘New Jerusalem’ van William Blake, zoals zich dat bijvoorbeeld in al zijn glorie kan manifesteren bij het naderen van de skyline van New York – en ik citeer Scott Fitzgerald: ‘Over the great bridge, with the city rising up across the river in white heaps and sugar lumps all built with a wish of non-olfactory money.’ De grote brug over, en aan de overkant van de rivier de stad zien oprijzen in witte bergen en suikerklonten, gebouwd vanuit een verlangen naar geld dat niet stinkt – met andere woorden, mijn woorden: de valuta van de Soul. En dan Fitzgerald weer: ‘The city seen from the Queensboro Bridge is always the city seen for the first time, in its wild promise of all the mystery and the beauty in the world.’

Het is een bekend beeld, ansichtkaart en mystiek visioen tegelijk, en elke keer weer is het de eerste keer dat je hem ziet: de stad in de stad in de stad, die zich als een droomschip met ontelbare masten aftekent in de skyline van Manhattan, ‘met zijn woeste belofte van alle mysterie en schoonheid die de wereld herbergt’. Over stadsherstel gesproken, en soul value.

Zonder dit visionair-transcendente aspect overstijgt de stad nooit het niveau van het grote consumeren en blijft de ziel, bang om de straat nog op te gaan, gevangen in de isoleercel van het eigen gemoed.

Roel Bentz van den Berg (1949) studeerde filosofie. Behalve schrijver was hij ook radiomaker bij het VPRO-programma De Avonden en medewerker van NRC Handelsblad. Van zijn hand verschenen meerdere essaybundels, waarvan Zapdansen (2005) de Jan Hanlo Essayprijs Groot kreeg. In 2016 verscheen zijn meest recente roman Het naderen van een brug. 

Meer van deze auteur