1.

Ooit vatte ik het plan op een heiligenleven te schrijven. Het is een oeroud genre, dat in de vorige eeuw nog door schrijvers van enige naam beoefend werd (Waugh, Van Duinkerken, Green, Nolthenius, Huysmans, Chesterton, Undset, Bernanos, Salomons, Timmermans, Coolen), maar nu braakliggend terrein.

Ik kom zelf uit die eeuw en kijk er soms met een zeker ongeloof op terug. Driemaal per zondag zat de parochiekerk bomvol, op weekdagen diende ik ‘s ochtends om kwart over zeven de mis, ik zong in het koor, plengde tranen van geluk na een geslaagde biecht en koesterde een bewondering die aan verliefdheid grensde voor onze drie jonge kapelaans in hun mooie zwarte soutanes. Al op de kleuterschool hadden de in habijt met kap gehulde zusters franciscanessen me aan de hand van bloederige verhalen over het afslachten van missionarissen tijdens de Congocrisis vertrouwd gemaakt met de glorie van het martelaarschap. Ik kende dus de nadelen daarvan. Maar stond toch niet helemaal afwijzend tegenover een carrière in die richting.

Is dat allemaal echt gebeurd? Ja. Zo herinner ik het me tenminste wel.

In een hoek voor in de kerk stond op een zwart regaal een met ijzer beslagen kistje waarin, zichtbaar door een raampje, een bot van de heilige Willibrord lag. Dat kistje staat er nog steeds. En ook al ontbeert het reliek een certificaat van echtheid, het leek me zowel voor de hand liggend als passend om het leven van deze heilige te beschrijven, niet alleen de schutspatroon van mijn jeugd maar nog steeds van de hele Nederlandse kerkprovincie. Ik had vaak genoeg mijn knie gebogen en een kruis geslagen bij het passeren van zijn knookje.

Willibrord was een van oorsprong Engelse monnik die zich in het jaar 690 inscheepte om de Friezen te bekeren en op een paar kilometer van mijn geboortedorp aan land kwam. Al zijn er ook bronnen die beweren dat hij en zijn elf gezellen – met namen als Wiro, Werenfried, Adelbert en Plechelmus, nadien ook allemaal heilig verklaard – bij de monding van de Schelde van boord zijn gegaan. Toch schreef ik maar eens vol goede moed een kloeke eerste scène waarin Willibrord en zijn makkers aan het wachten waren op kalme zee en gunstige wind, ergens aan de Ierse kust, in het voorjaar van 690, hun plunje op het strand naast een houten draagaltaar, hun gezangen vervliegend in de harde westenwind.

Het schip waarmee ze de overtocht zouden maken was niet van hout maar van gelooide ossenhuid met wolvet op de naden. Dat soort gegevens was nog wel te achterhalen, maar verder was het authentieke materiaal waarover ik de beschikking had bijzonder karig.

De eerste aantekening over Willibrord is te vinden in een boek over de geschiedenis van de kerk in Engeland door Beda de Eerbiedwaardige, dan is er een halve eeuw na zijn dood een kleine vita geschreven door Alcuinus, de beroemde raadsman van Karel de Grote, en vervolgens een bewerking daar weer van door de abt van het klooster te Echternach, driehonderd jaar later. De geleerden schreven elkaar over en alle volgende hagiografen vulden de tekst naar believen aan met loftuitingen en voorbeelden van wonderen die na een gebed tot Willibrord, en dus op zijn voorspraak, zouden zijn geschied. Zelf schreef de heilige niets, op een paar woorden in een kalender na.

Anders dan zijn tijdgenoot Bonifatius lijkt hij een behoedzaam mens te zijn geweest, die niet zomaar her en der de blijde boodschap verkondigde. Hij zocht bondgenootschappen met de Frankische hofmeiers Pepijn van Herstal en later Karel Martel, krijgsheren die niet toevallig zelf ook een boodschap voor de Friezen hadden, namelijk die van hun totale onderwerping. Daarbij kwam een nieuwe godsdienst goed van pas. Het stukslaan van altaren, het ontwijden van bronnen en het omhakken van heilige eiken was sinds paus Sixtus standaardprocedure voor christelijke missionarissen en Willibrord liet zich op dit vlak niet onbetuigd. De hofmeiers zorgden voor zijn bescherming en sneden waar nodig de kelen van de verslagen ongelovigen door. Effectieve methode, wordt ook actueel nog wel gebruikt.

In de jaren dat hij zijn missiewerk verrichtte nam het aardse bezit van Willibrord dankzij schenkingen gestaag toe. Hij verwierf boerderijen en kastelen en land waarop hij kerken bouwde en kloosters stichtte. En hoewel hij als aartsbisschop zijn zetel in Utrecht had, een stad die nog weleens door de barbaren werd bestookt en zelfs heroverd, trok hij zich in later jaren terug in de veiligheid van Echternach, waar hij zelf de infrastructuur voor zijn toekomstige verering schiep: een kapel voor zijn gebalsemde lichaam, een bibliotheek, discipelen die van generatie op generatie de herinnering aan hem levend konden houden. Het succes duurt tot vandaag voort: de jaarlijkse Springprocessie trekt nog steeds zo veel bezoekers dat de drie passen voorwaarts en twee terug (een bij uitstek politieke manoeuvre wanneer je het mij vraagt) niet meer mogen worden uitgevoerd: het massale enthousiasme ervoor zou tot verkeersongelukken leiden.

Het was nooit mijn bedoeling een braaf en zoetelijk verhaal te schrijven. Ik wilde op zoek gaan naar de menselijke kanten van de heilige en vraagtekens plaatsen bij de definitie van het begrip. Ik hoopte op aardse en liefst ook hemelse dubbelzinnigheid. Maar waar ik niet op gerekend had, was dat ik gaandeweg een hekel kreeg aan de man. Hoe langer ik me met Willibrord bezighield, hoe meer hij me voorkwam als een klerikale realpolitiker, een calculerende carrièreheilige, geen martelaar maar eerder een opportunist, gewoon iemand zoals mijn lezers en ik. Waar was het heilige in de heiligheid? Uit historische gegevens viel dat niet af te leiden. Wat Willibrord bewoog zou ik zelf moeten verzinnen. Maar dan zou mijn heiligenleven fictie zijn.

Ik besloot het project terzijde te leggen en het groepje monniken achter te laten in de Ierse duinen, waar ze dus tot op de dag van vandaag wachten op beter weer, dat ik ze zal moeten schenken. Misschien keer ik nog eens terug om ze op te halen, want de vraag hoe je een voorbeeldig leven beschrijft zonder dat het ongeloofwaardig wordt is me blijven intrigeren. Hoeveel fantasie zou er nodig zijn voor een goed heiligenleven? En vervolgens natuurlijk: hoeveel fantasie verdraagt de kerk?


2.

Marc Lindeijer (Den Helder, 1966) is een energieke man, gekleed in een hemd met priesterboord, het grijsblonde haar in een ouderwetse middenscheiding. Hij groeide op in een areligieus gezin, studeerde geschiedenis in Nijmegen, waar hij zich bekeerde en in de jezuïetenorde intrad, werkte een aantal jaren in Rome als postulator (samensteller van dossiers voor heilig- en zaligverklaringen) en custos voor de relieken van zijn orde (waarbij men moet denken aan botten, haren en kleine gebruiksvoorwerpen) en daarna bij de bollandisten in Brussel (waarover later meer). Begin 2020 kwam hij terug naar Nederland, net op tijd voor de pandemie.

Halverwege ons gesprek in de lege burelen van het bisdom Breda, waar hij nu vicaris-generaal is, merkte ik op dat alles wat hij over heiligen en heiligheid vertelde vrolijk klonk, of op zijn minst ironisch. Lag dat nou aan het onderwerp of aan hem?

‘Aan de persoon,’ haastte hij zich te zeggen. ‘Aan mij.’

Acta Sanctorum, Jean Bolland, 1643.

Société des Bollandistes

Geroutineerd had Lindeijer de verschillende stadia in het proces van heiligverklaring met me doorgenomen.

‘Het eerste vereiste voor een heilig- of zaligverklaring is: doodgaan.’ Weer die twinkeling in de ogen achter het randloze brilletje. ‘Zonder gaat het niet.’

Maar vervolgens is het belangrijk dat de overledene een ‘faam van heiligheid’ geniet die tot uiting komt in een spontane verering, er wordt tot hem of haar gebeden, er worden verhalen verteld, bidprentjes gedrukt en als dat na een jaar of vijf nog onverminderd voortduurt kan de bisschop een onderzoek instellen naar leven en werken van de kandidaat en het resultaat naar Rome sturen, alwaar de processtukken door de Congregatie van de Zaken van de Heiligen worden gecontroleerd, samengevat en aan experts voorgelegd. Wie aantoonbaar voor het geloof gestorven is, komt sowieso in aanmerking voor zaligverklaring en kan al na vaststelling van één wonder promoveren tot heilige; niet-martelaren hebben minstens twee wonderen nodig.

Het hele proces kan jaren, decennia en zelfs eeuwen duren. Lindeijer vergelijkt het werk voor een enkele zalig- of heiligverklaring met het schrijven van een proefschrift, het is hard werken en kost sowieso een paar jaar. En terwijl de Vaticaanse ambtenaren secuur doorwerken liggen er altijd wel zo’n vijf- à zesduizend rapporten op behandeling te wachten. Uiteindelijk wordt een voltooid dossier met een advies voorgelegd aan de paus.

‘Maar die zet er alleen maar een stempel op. Eigenlijk is de heiligverklaring het enige democratische proces in een verder hiërarchisch georganiseerde kerk. Het zijn de gelovigen zelf die in eerste instantie hebben beslist wie ze aanzoeken om als bemiddelaar in de hemel op te treden. Iedereen die weleens heeft geprobeerd om iets gedaan te krijgen van een grote organisatie weet hoe belangrijk het kan zijn om daar een persoonlijke ingang te hebben. Die persoonlijke band met een heilige is een van de aantrekkelijkste kanten van de katholieke kerk. Het is niet verplicht, je kunt er zelf een kiezen, en dan verbind je je met een mens die een voorbeeld kan zijn, die tastbaar is, met een levensloop, met een gezicht, het heeft niets abstracts.’

Dit vrolijke cliëntelisme mag dan de uitkomst van een heilig- of zaligverklaring zijn, het proces ernaartoe is niet alleen soms langdurig maar kan zelfs een drama worden, een tragedie die meer zegt over mensen en hun veranderlijke tijden dan over God en eeuwigheid. Zijn doctorstitel dankt Lindeijer aan een proefschrift dat in ruim zeshonderd bladzijden uitputtend de pogingen behandelt van vooral Nederlandse jezuïeten om de generaal-overste van hun orde, de in 1853 gestorven pater Philip Roothaan, zalig te laten verklaren. Het is een verhaal van intriges en kerkpolitiek, van bewijzen en vervalsingen, van ruzies en misverstanden, van vele duizenden pagina’s verzamelde documentatie en argumentatie, van tentoonstellingen, conferenties en burgercomités plus een stuk of drie biografieën, van komische details omtrent de sokken en de pruik van de overledene (die door een Nijmeegse pastoor weleens werd opgezet ter inspiratie) maar vooral van vergeefse inspanningen waar hele levens aan werden besteed, inspanningen die – zo had ik bijna geschreven – ‘een betere zaak waardig zijn’. Maar zo heel zeker weet ik ook weer niet wat ‘een betere zaak’ dan wel mag wezen. Mijn eigen werk soms? Dat soms helemaal verzonnen is? Een roman?

In het hoofdkwartier van de campagne, de Krijtberg-kerk aan het Amsterdamse Singel, werd in het jaar 2000 het Roothaan Museum (met een haarlok, een stukje bot en zijn bureau) gesloten, maar in 2008 nog wel een zilveren borstbeeld geïnstalleerd met daarin zijn op sterk water gezette hart. Daar blijft het waarschijnlijk bij. Niemand die nog rekent op canonisatie. Gewone gelovigen vinden geen inspiratie in het sobere leven van de man die geboren werd in de Laurierstraat en zijn orde diende in Letland, in Wit-Rusland, in Zwitserland en in Italië en haar als bekwame organisator door moeilijke tijden leidde. Er mist een aansprekend verhaal. Hij was misschien als Willibrord, meer politicus dan heilige.

In een ‘epiloog’ bij zijn proefschrift trekt Lindeijer een conclusie die verder gaat. Hij plaatst de inspanningen voor de heiligverklaring, en het mislukken daarvan, in een groot offensief van de katholieke kerk dat op zijn beurt weer past in de ‘utopische eeuw’, een periode waarin door aanvoerders van links en rechts met alle middelen pogingen werden gedaan een totalitaire heilstaat te scheppen, een hemel op aarde. Daarbij past onzelfzuchtigheid en het brengen van individuele offers voor het hogere doel. De opeenvolgende pausen Pius XI en Pius XII propageerden een kerk die invloed had op alle aspecten van het leven, zowel binnenshuis als daarbuiten. Heiligverklaringen en de daarbij behorende verhalen werden niet alleen vanaf de kansel maar ook met behulp van drukpers en radio strategisch ingezet om deugden als reinheid en kuisheid onder de aandacht te brengen en het groepsgevoel te markeren. Zoals ook Hitler en Stalin voorbeeldige helden creëerden, die zich opofferden voor de goede zaak. Pius XI vond dat het de taak van iedere gelovige was om heilig te worden.

‘En dat houden gewone mensen geen kwartier vol, dat is een gevaarlijke utopie,’ zei Lindeijer, die overigens de bevrijdingstheologie uit de jaren zestig in dezelfde hoek schaart – en in die vernieuwingsgolf ging niet toevallig het streven naar heiligheid voor pater Roothaan definitief ten onder.

Een foto in zijn proefschrift toont een van Roothaans biografen aan het werk, gezeten voor een manshoge en kamerbrede muur van laatjes met ‘uittreksels’ van diens brieven. Het is, aldus Lindeijer nu weer met milde spot, voor wie zelf heilig wil worden dan ook dienstig zo min mogelijk documentatie achter te laten.

‘Vernietig je dagboek, je brieven en laat liefst ook geen andere teksten na. Want dat moet allemaal worden geordend en onderzocht. Het best sterf je zonder enig bezit. Maar natuurlijk wel in een geur van heiligheid.’


3.

Aan de Sint Michielslaan te Brussel is in een enorme neogotische burcht het hoofdkwartier van de bollandisten gevestigd, het gezelschap dat zich sinds een eeuw of vier bezighoudt met de wetenschappelijke bestudering van heiligenlevens.

Het gebouw is met extra stalen draagbalken verstevigd om de bibliotheek van circa een half miljoen titels te kunnen bergen. De zalen met hun donkere kasten, kaartenbakken, omgangen, ladders, bustes, portretten en schaarse verlichting ademen nog steeds de sfeer van de eervorige eeuwwisseling, toen het gebouw betrokken werd.

De bibliotheek van het genootschap der Bollandisten aan het eind van de 19e eeuw.

Société des Bollandistes

Het werk begon in 1607 met een brochure van de in Utrecht geboren jezuïet Heribert Rosweyde. Daarin kondigde hij een bij de Antwerpse uitgever Plantijn te verschijnen achttiendelige reeks aan waarin feit en fictie gescheiden zouden worden inzake alle destijds bekende heiligen en wel in de eerste plaats door een nauwkeurige bestudering en publicatie van documenten. Rosweyde maakte de verschijning niet meer mee, het eerste deel van de Acta Sanctorum verscheen onder zijn opvolger Jean Bolland. In de bibliotheek mag ik het openslaan.

Het titelblad laat een allegorische voorstelling zien: de heiligen gaan schuil achter een banier met de naam van de publicatie, maar van links werpt de Waarheid licht in het duister en op rechts wijst Wijsheid de weg aan de engeltjes die de geschriften, ontworsteld aan het verval van de tijd, omhoog dragen naar een figuur die pas later de paradoxale naam Hagiologica zal krijgen maar hier toch alvast door goddelijke stralen wordt omgeven.

Terwijl ik daar in het schemerduister over het boek gebogen sta herinner ik me wat me vanaf het moment dat ik erover hoorde zo fascineerde aan de Acta Sanctorum. Ik vond de onderneming heroïsch in haar poging het absurde wetenschappelijk te bewijzen. En tragisch, zij het op een net weer iets andere manier dan het verhaal van Philip Roothaan, omdat ­generatie na generatie van geleerde geestelijken, bij kaarslicht, bij het licht van olie- en gaslampen en ook na de komst van elektriciteit, geschreven heeft aan een werk waarvan men wist dat het zich steeds zou uitbreiden maar nooit af zou komen. Er zijn volgens sommige schattingen zo’n 25.000 heiligen over wie ooit iets op schrift is gezet en er komen er nog steeds bij. De engelen op het titelblad en de monniken in de bibliotheek zouden het dus nooit kunnen winnen van getal en tijd.

Bij zulke gedachten zijn Borges en Eco nooit ver weg. En inderdaad stelde ik me voor dat het project na vier eeuwen noeste arbeid inmiddels op zijn einde zou lopen, ten prooi gevallen aan de ontkerstening, en dat ik in de deemsterige bibliotheek te Brussel de laatste pater zou treffen, de grijze baard tussen de documenten op een overvolle schrijftafel gevlijd, met de moed der vroomheid doorschrijvend, nog net voor figuurlijk en letterlijk de laatste lampen zouden worden gedoofd boven zijn onvoltooide arbeid.

Maar met zo’n braaf literair beeld eindigt de geschiedenis van de bollandisten niet. Dat het plan niet kon worden uitgevoerd zoals in 1607 aangekondigd, werd al aan het eind van de negentiende eeuw duidelijk, nadat er 67 kloeke delen waren verschenen met op 60.000 pagina’s de dossiers van 6200 heiligen, geordend naar de datum waarop hun feest wordt gevierd – een feest dat bij heiligen uiteraard op hun sterfdag valt.

Na 9 november, feestdag van de heilige paus Leo, stokte de onderneming.

‘Op de tiende stierf Sint Maarten, en over hem is heel veel geschreven,’ legde François De Vriendt mij uit. ‘Té veel. Volgens de berekeningen van destijds zou de inventarisatie van het materiaal alleen al tien jaar voltijds werk betekend hebben voor vijf man.’

Officieel is het idee van een reeks die het hele jaar bestrijkt nooit opgegeven, maar sinds 1882 richten de bollandisten zich vooral op het uitgeven van een wetenschappelijk tijdschrift met de resultaten van hun onderzoek. De Vriendt is de huidige redactiesecretaris van deze Analecta Bollandiana. Geen geestelijke, maar een leek, een mediëvist gespecialiseerd in de geschiedenis van het graafschap Henegouwen. Ik vroeg wat hem drijft, geloof of wetenschap.

‘De wetenschap,’ zei hij zonder aarzelen. ‘Heiligenlevens behoren tot de oudste documenten, vaak tref je er voor het eerst de naam van een dorp of streek in aan. Ze vertellen ons over de contacten tussen gemeenschappen, over de dialecten die werden gesproken. Alleen al de manier waarop de naam van een heilige op verschillende plaatsen werd gespeld legt patronen in taal, in politiek en handel bloot.’

Het vereren van heiligen kwam pas in de vierde eeuw goed op gang, dus geruime tijd nadat de evangeliën en de handelingen van de apostelen waren geschreven. Het zal inderdaad voortgekomen zijn uit de behoefte aan tot de verbeelding sprekende en herkenbare verhalen. En misschien ook uit de gewoonte om de eredienst te vieren op begraafplaatsen, vaak buiten de stad, waar christelijke martelaren lagen. Sommige critici keurden de heiligencultus dan ook af als de voortzetting van de heidense voorouderverering in een nieuwe jas.

Feit is dat wat Marc Lindeijer tegenover mij roemde als een democratisch proces van oudsher ook nogal wat anarchistische trekken vertoont. Tot ver in de middeleeuwen was de wildgroei enorm. Wie voor het geloof stierf werd sowieso als heilig beschouwd, ongeacht de levenswandel. De bevolking van hele begraafplaatsen uit de tijd van de eerste christenen werd in één beweging heilig verklaard, de botten gezegend en soms zelfs gedoopt, namen en verhalen toegevoegd. Later trokken scribenten door heel Europa om hun diensten aan te bieden aan kerken en kloosters die behoefte hadden aan de levensbeschrijving van een beschermheilige die er al geruime tijd vereerd werd. Zo’n levensloop werd dan vaak opgezet volgens een beproefd stramien. Een voorbeeldige jeugd, het afzien van aardse geneugten als voedsel en drank, de gave om weersomstandigheden te bezweren of wilde dieren te temmen en een lichaam dat niet tot ontbinding overging maar na de dood letterlijk bleef geuren naar­ ­heiligheid: dat waren bekende etappes in een heiligenleven. Soms waren ze woord voor woord hetzelfde voor heel verschillende personen, dat spaarde werk. Plagiaat gold sowieso nog niet als bezwaar.

Maar een uniek verhaal met specifieke details zorgde natuurlijk voor een grotere kans op verspreiding. Het kon daarbij om griezelige uitersten gaan in de versterving, zoals het eten van braaksel of het drinken van pus en ander wondvocht. Om extra wrede martelingen, zoals het gloeiende rooster van Laurentius, het rad van Catharina, de afgesneden borsten van Agatha of de pijlen die Sebastiaan doorboren – niet toevallig ook attributen die hun ­herkenbaarheid ten goede kwamen in de rijke beeldcultuur die al vroeg rond de heiligen ontstond. Of juist om heldendaden, zoals het doden van een draak door Sint Joris. Dat deze heilige hoogstwaarschijnlijk niet bestaan heeft, maar gebaseerd lijkt op een avonturenverhaal dat kruisvaarders meebrachten uit het Midden-Oosten stond zijn verheffing tot schutspatroon van Engeland niet in de weg. Wie zou nog aan hem durven twijfelen nadat onder het aanroepen van ‘Jezus, Maria en George’ de slag bij Agincourt gewonnen was?

Pas in de tiende eeuw begonnen pausen zich met heiligverklaringen te bemoeien. De eerste officieel gecanoniseerde was de wel degelijk historische, krijgshaftige bisschop Ulrich van Augsburg, die zowel de Hongaren als een rattenplaag wist te keren. Maar het huidige, streng gereglementeerde proces bestaat pas sinds de zeventiende eeuw. Daartussen ligt een periode waarin onder meer de excessen bij het vereren van heiligen en het aanbidden van relieken tot de reformatie leidden. Het werk van de bollandisten werd dan ook aanvankelijk hartelijk verwelkomd door de kerk.

Maar algauw werd hun studie ook als verdacht humanistisch en zelfs ondermijnend ervaren. Berucht is het conflict met de paters karmelieten, die de profeet Elia als de stichter van hun orde beschouwden. De voorzichtige aantekening dat deze profeet nu eenmaal duizend jaar voor de geboorte van Christus leefde en daar dus niet toe in staat kan zijn geweest maakte een storm van protesten los en leidde zelfs tot een proces door de Spaanse Inquisitie. Het was lang niet de enige controverse die de bollandisten zich op de hals haalden. Jezuïeten werden sowieso vaak vanwege hun intellectuele arrogantie met wantrouwen bejegend, de orde werd tegen het eind van de achttiende eeuw enige tijd opgeheven en ook na het herstel moest de paus vaak bemiddelen of een oordeel geven wanneer onderzoek een streep dreigde te halen door verhalen die lang voor waar werden gehouden en waar soms grote financiële of politieke belangen mee waren gemoeid. Denk aan bloeiende bedevaartsoorden en hun handel in devotionalia. Of aan de verbondenheid met een stad, een genootschap, een adellijke familie. In dat spanningsveld opereren de bollandisten nog steeds.

De bibliotheek van het genootschap der Bollandisten in Brussel.

©KIK-IRPA – Urban.brussels

‘We onderzoeken alles, maar niet de heiligheid zelf,’ zei pater Robert Godding dan ook afgemeten, toen ik hem vroeg naar de wonderen die aan heiligen worden toegeschreven en hoe een man van de wetenschap daarmee omgaat. Godding is de huidige directeur van de bollandisten, afgestudeerd in de filosofie, gepromoveerd op een onderzoek naar priesters in Merovingisch Gallië en naast zijn baan in Brussel hoogleraar in de hagiografie aan de Gregoriaanse Universiteit te Rome. Een drukbezette, vermoeid ogende man.

‘Het ging vroeger vooral om wonderbaarlijke genezingen,’ legde hij uit, ‘waar misschien wel een verklaring voor te geven was, als de medische wetenschap op dat moment verder was geweest. Maar ik ben geen arts, dus doe ik daar ook geen onderzoek naar. Wij hebben onze handen vol aan het rechtzetten van corrupte teksten, het ontdekken van vervalsingen en aan het bestrijden van valse tradities. Er is veel verzonnen. Door dat aan de kaak te stellen beschermen wij de kerk tegen aanvallen van buiten.’

Godding bracht zelf ons gesprek op het Mirakel van Brussel. In de veertiende eeuw zouden joden een hostie met dolken hebben doorstoken. Het lichaam van Christus begon daarop te bloeden. Zes joodse families werden veroordeeld en gedood. De processies ter nagedachtenis aan het wonder waren de grootste van de stad en zijn tot ver na de Tweede Wereldoorlog gehouden. Pas in de jaren zeventig werd in de kathedraal van Sint-Goedele een plaquette aangebracht die wijst op het ‘tendentieuze karakter’ van het verhaal, dat overigens ook op de gebrandschilderde ramen van de kathedraal staat afgebeeld.

‘Het is om allerlei redenen onwaarschijnlijk dat Brusselse joden zoiets gedaan zouden hebben. We kunnen dus het mirakel niet blijven vereren. De kerk heeft van de waarheid niets te vrezen,’ zei Godding, waarbij hij de vraag of het bloed op de hostie wel echt is in het midden liet. Zijn functie vereist ook in de eenentwintigste eeuw naast geleerdheid de nodige diplomatie.

Terwijl de meeste van zijn voorgangers maar een handvol mannen en vrouwen heilig verklaarden, probeerde de immens populaire Poolse paus Karol Wojtila (Johannes Paulus II) een herleving van de heiligencultus op gang te brengen. Hij verkortte de procedure, schafte de spreekwoordelijk geworden Advocaat van de Duivel af en wist in zijn ambtstermijn maar liefst 482 nieuwe heiligen te creëren.

‘Dat was te veel,’ vond Godding, die er wel meteen aan toevoegde dat het scheppen van nieuwe heiligen met nieuwe verhalen voor nieuwe generaties ook niet tot stilstand zou mogen komen. ‘Ze laten zien dat de kerk ook oplossingen heeft voor de problemen van nu, als er geen zaligen en heiligen meer bij komen wordt de kerk irrelevant.’ Maar een overproductie van voorbeeldigheid kunnen de gelovigen niet aan. De huidige paus heeft aantal en tempo weer ­teruggeschroefd en in een encycliek de nadruk gelegd op ‘de middenklasse van de heiligheid’, op de onspectaculaire verhalen van gewone mensen, die ‘hun kinderen met liefde opvoeden’ en ‘werken om brood naar huis te brengen’. Evengoed heeft hij zijn voorganger Wojtila al negen jaar na diens dood heilig verklaard, vermoedelijk om conservatieve krachten in de kerk te appaiseren.

‘Iedere heiligverklaring van een paus is politiek,’ zei Godding berustend. Het verhaal van Willibrord was ineens weer heel dichtbij.


4.

Het was zomer toen ik Brussel en Breda bezocht, het is winter nu ik dit schrijf. Wat een soort reportage had moeten worden die antwoord op eenvoudige vragen gaf, dreigde steeds weer te ontaarden in historische beschouwingen, in een soort essay, een probeersel dat na iedere nieuwe zin een ongewoon groot aantal mogelijke voortzettingen gaf, de een nog belangwekkender dan de ander. Het hielp niet echt dat ik het schrijven steeds uitstelde door meer lectuur aan te schaffen: heiligenlevens uit verschillende eeuwen, studies over de herkomst van heiligenlevens, polemieken over heiligenlevens, kunsthistorische beschouwingen over de afbeelding van heiligen, sociologische interpretaties van de levens – en dat ik ze bijna allemaal fascinerend vond. Om de verhalen zelf, met hun vaak fantastische details, en om de manier waarop ze, terwijl ze toch voor de eeuwigheid bedoeld waren, juist door de manier waarop ze verteld werden zoveel zeiden over hun tijd. Dat gold voor de sprookjesachtige geschiedenissen uit de vroege middeleeuwen net zo goed als voor het zakelijke verslag over de mislukte heiligverklaring van pater Roothaan, waaruit ik een paar spelers nog persoonlijk heb gekend. Wat me er weer aan herinnert waar ik vandaan kom, en waar ik ook eigenlijk helemaal geen afscheid van wil nemen – wie wil dat nou ten diepste wel?

Een verhaal moet goed verteld worden om geloofd te worden. Is geloof dus ook afhankelijk van een goed verteld verhaal? En wat doet de feitelijke waarheid ertoe als vertellen en geloven op hetzelfde neerkomen?

Volgens kunsthistoricus Wim Vroom, jarenlang hoofd van de geschiedkundige collectie van het Rijksmuseum, maakte het niet uit dat van de drie stokskens van Oldenbarneveldt in zijn collectie er minstens twee een vervalsing waren. Dat drie exemplaren als kostbaar aandenken werden beschouwd, bewees eens te meer hoe belangrijk de staatsman was geweest. Gold hetzelfde dan niet voor de botten van de heiligen, de talloze splinters van het kruis, de wonderbaarlijke genezingen en al die prachtige verhalen over onwaarschijnlijk vrome levens?

Echt is wat als echt ervaren wordt.

Maar nee. Toen ik de beide paters die ik gesproken heb probeerde te laten zeggen dat heiligheid dus misschien een soort kunst is, in the eye of the beholder, een uitstel van ongeloof door knap vertellen; dat het op zijn minst in de buurt komt van het moderne kunstbegrip, van het urinoir van Duchamp dat op wonderbaarlijke wijze in een artistieke prestatie verandert door de wijze van tonen en zien; en toen ik ze ten slotte ook nog attent maakte op Frans Kellendonks ‘oprecht veinzen’ – toen wezen ze dat beiden resoluut van de hand.

Wanneer iets onderzocht kan worden, dient het onderzocht te worden. Wanneer dat niet kan, is het mogelijk een geloofsartikel. Dan staat het vast en dient het zonder mitsen en maren aanvaard te worden. Geloof is geen fictie.

Zo scheurde het verband tussen religie, wetenschap en kunst, waar ik zo graag een drie-eenheid van had willen maken. Er zou zich geen wonder voordoen tussen mij, mijn 83 centimeter hoge stapel boeken over heiligenlevens en het besneeuwde landschap waar ik vanachter mijn schrijftafel uitzicht op had. Ik moest aan Flaubert denken, die gedurende drie decennia werkte aan wat hij misschien wel zijn belangrijkste boek vond: De verzoeking van de heilige Antonius. Bewonderd door Couperus, die een deel ervan vertaalde, maar naar mijn idee vooral een overdadig gestoffeerd Grand Guignol-stuk, dat niet door het geloof en ook niet met de middelen van de kunst tot leven komt. Blijkt het toch een lastig genre te zijn.

Misschien is het maar beter ook, dat hemel en aarde gescheiden blijven tot het laatste oordeel is geveld. Of tot ik eigenhandig Willibrord, Wiro, Werenfried, Adelbert en Plechelmus uit hun gure limbo heb bevrijd. Als het er ooit nog van komt. Want ook met een ander denkbeeld rekenden mijn zegslieden af. Het is niet tragisch dat vele generaties bollandisten aan een kathedraal gebouwd hebben, en nog bouwen, waarvan ze de voltooiing nooit zullen beleven.

‘Dat het werk af zou moeten komen,’ zei Marc Lindeijer met opnieuw een fijn lachje, ‘dat lijkt me bij uitstek een heidense gedachte.’

Evengoed een hele troost.

Dit essay werd mede mogelijk gemaakt met financiële steun van het Lirafonds.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur