In 2017 verkoos CNN Rotterdam als ‘coolste’stad van Europa. Rotterdammers nemen dit soort uitverkiezingen uitermate serieus en schrijven die toe aan de niet-Nederlandse skyline en glossy status van modernste architectuurstad. Projectontwikkelaars – dikwijls met open armen ontvangen op het stadhuis aan de Coolsingel – wedijveren wie nu weer een nieuw icoon van de overtreffende trap mag neerzetten. Het Manhattan aan de Maas– in de jaren tachtig bedacht om de stad met hoogbouw meer schwung te bezorgen – was toen meer belofte dan werkelijkheid. Tegenwoordig presenteert de stad zich filmisch in commercials waarin de triomfen van de globale torenstad worden uitvergroot. Rotterdam zet ook stevig in met de verbouwing van de Coolsingel tot City Lounge, een tegenhanger van het stoere, robuuste en rechttoe rechtaan Rotterdam. De kritische website Vers Beton voelde de tijdgeest goed aan en publiceerde in 2016 Help, we zijn populair. Populariteit is een ongekende luxe voor de stad die lange tijd worstelde met de verkeerde lijstjes, maar door een succesvolle city branding zelfs de grootste sceptici heeft overgehaald om Rotterdam cool te vinden. Rotterdams nieuwe imago is dat van de hippe, trendgevoelige urbane performances, waarin zelfs graffiti is ingebed in de slogan Rotterdam make it happen.

Dit is een groot contrast met het Rotterdam dat burgemeester Ivo Opstelten introduceerde in zijn entreegesprek met Trouw op 16 februari 2000. ‘Rotterdam voert de verkeerde lijstjes aan: de stad heeft de goedkoopste woningvoorraad, de hoogste werkloosheid, de slechtst opgeleide beroepsbevolking en het laagste gemiddelde inkomen van de grote steden.’ Zolang Rotterdam in de verkeerde statistieken voorkwam, was het een prooi voor populisten en revanchisten, zoals Pim Fortuyn, die in maart 2002 een politieke mokerslag uitdeelde. Zijn Leefbaar Rotterdam wipte de PvdA uit het centrum van de macht, een ongekende tegenvaller voor de sociaaldemocraten, die na 1945 onafgebroken de stadspolitiek hadden gedomineerd. De PvdA was een van de politieke architecten van de maakbare stad en dat was niet louter een pragmatische keuze van geen-woorden-maar-daden-sociaaldemocratie. De moderne stad van staal, glas en beton werd gemodelleerd als welvaartsstad van de toekomst. Zowel de stedenbouwkundigen als de sociaaldemocraten waren uit op vernieuwing van het maatschappelijk leven en hun aspiraties uitten zich in het typische wederopbouwproza van Rotterdam. Dit planmatige en rationalistische Rotterdam hoefde na 1945 niet uitgevonden te worden: de wereldhaven met zijn technocratische en internationale elite was de belangrijkste aanjager van een door het modernisme geïnspireerde maakbaarheidsfilosofie.

‘Transitopolis’

Sinds het einde van de negentiende eeuw kun je Rotterdam het best typeren als een ‘transitopolis’, een stad waar de economische belangen van het doorgaand verkeer uit het Duitse achterland het culturele, politieke en maatschappelijk leven domineerden. Er is vermoedelijk geen andere stad in Nederland waar dynamiek en vooruitgang zo sterk werden geprofileerd als in Rotterdam. Terwijl de rest van Nederland nog moest wennen aan het moderne tijdperk had Rotterdam dankzij zijn onstuimige havenexpansie al lang die omslag gemaakt. Vanaf dat moment werd Rotterdam met andere ogen bekeken.

Rotterdam was geen stad voor fijnbesnaarde kunst- en cultuurminnaars en wilde dat ook niet zijn. Rotterdam werd het werkpaard van de Nederlandse economie, een uit de polderklei getrokken werkstad, bevolkt door een anonieme massa zwoegers uit Brabant, Zeeland en van de Zuid-Hollandse eilanden die aan de Maas hun geluk beproefden.

Rotterdam raakte bevangen door een havenkoorts en binnen enkele decennia herschiepen de ingenieurs met tekenpen en liniaal de polders in een strak transitolandschap voor de wereldmarkt. Rotterdam pochte graag en wilde de beste en de snelste zijn: quick dispatch tegen de laagste overslagkosten. In de overslag van massale goederen – in 1913 bestond bijna driekwart van de totale in Rotterdam verwerkte lading uit erts, kolen en graan – telde elke cent. Ben Stroman beschreef in zijn roman Stad (1932) in filmisch proza het moderne havenbedrijf: ‘De laadbruggen hebben zich uitgerekt. De kraan rijdt af en aan. Knijpers dalen, grijpen, stijgen. Ze glijden terug langs den ijl-blauwen hemel onder zwarte netwerken van staal. De knijper zwenkt, daalt en breekt open. Die lading valt donker en zwaar in de spoorwagens, die straks het land verlaten. Op schepen aan boeien en palen hangen de lichtrozetten boven de ruimen. Die lieren sissen en stampen. De laadbomen zwaaien ver buiten boord. Lichters en aken ontvangen hun vracht. Langs de flanken van menig schip hebben de elevators zich vastgezogen. De schepen aan de kaden vallen ten prooi aan de tentakels van vemen en silo’s. De haven arbeidt.’

De schepping van de ‘transitopolis’ was het tastbare bewijs dat maakbaarheid aan de Nieuwe Waterweg geen illusie was. De successen van de haveningenieurs stimuleerden een klimaat waarin de modernistische stedenbouwer met zijn planmatige habitus evenzeer gedijde. Bij een wereldhaven paste nu eenmaal geen oud-Hollandse stad, maar een nieuw-zakelijke metropool. De Coolsingel werd in het interbellum de proeftuin voor dit nieuwe Rotterdam. Menno ter Braak schreef in de NRC op 22 februari 1930 naar aanleiding van het bezoek van de Duitse kunstenaar en avant-gardecineast Hans Richter: ‘Wij hadden de Maas den rug toegekeerd en naderden de Coolsingel (“Das könnte ja auch Berlin sein!”)’

Wandkleed met nieuw stadswapen van Rotterdam.

Ontwerp 75b, 2020. Collectie Museum Rotterdam.

Doorzetters

Een reconstructie van de op 14 mei 1940 gebombardeerde stad was nooit een serieuze optie. De bouwers van het nieuwe Rotterdam namen in rap tempo afscheid van een vooroorlogse stad met al zijn niet-modernistische tekortkomingen. Rotterdam had al sinds het einde van de negentiende eeuw een moeizame relatie met het eigen verleden en na mei 1940 moest het nostalgische letterlijk en figuurlijk worden uitgewist. De stad diende zich daarvan te bevrijden, in materiële en in immateriële zin; een moderne stad hoorde nu eenmaal bij de rol die Rotterdam als wereldhaven toekwam. Het Basisplan voor de Wederopbouw van 1946 werd niet voor niets als een bevrijdingsplan gezien en was meer dan een stedenbouwkundig programma. Er lag een visie van de maakbare stad aan ten grondslag, dat liet zien hoe het nieuwe Rotterdam zich in sociaal, economisch en cultureel opzicht moest ontwikkelen. De stedenbouwer als regisseur en ideoloog van een moderne welvaarsstad. Een nieuw Rotterdam, ontdaan van zijn historische ballast, dat letterlijk ruimte schiep voor een nieuwe toekomst en nieuwe stadsgemeenschap.

In dit narratief over de wederopbouw paste ook het verhaal van de werkstad, zoals P.J. Bouman en W.H. Bouman dat in hun klassieker De groei van de grote werkstad (1952) hadden geschetst. Zij hadden als eersten de relatie tussen de trek naar de grote stad en de bloei van de havenstad gelegd. Hun narratief van de werk- en migrantenstad sloot naadloos aan bij het modernistische naoorlogse Rotterdam. De nieuwe Rotterdamse gemeenschap stond op de schouders van de vorige generatie. De Rotterdammers die bouwden aan de welvaarsstad waren nazaten van migranten die eind negentiende eeuw de transitie tot wereldhaven mogelijk hadden gemaakt. Hardwerkende Rotterdammers die bouwden aan een stad voor de volgende generaties.

Het is niet toevallig dat Bouman en Bouman het verhaal boekstaafden in de wederopbouwfase. Waar komt die veerkracht van de Rotterdammers vandaan? Was dat niet te danken aan al die karaktervolle Rotterdammers die ooit de durf toonden om hiernaartoe te komen en als echte doorzetters de stad tot grote bloei brachten? Die zich zelfs niet lieten weerhouden door de sterkste tegenslagen tijdens de oorlog? Sterker door strijd, vanaf 1948 de nieuwe wapenspreuk, was een aansporing voor de toekomst en niet zozeer een reflectie op het verleden. De nieuwe werkstad met het na 1950 ontwikkelde, uitgestrekte, petrochemische industriële landschap, zo berichtte De Tijd-Maasbode op 11 februari 1959, moest vooruit en mocht niet van sentimentaliteit ten opzichte van het buitenland worden verdacht.

Rotterdam had in die ‘vooruitgangsideologie’ de mens vergeten of hem ondergeschikt gemaakt aan een op de toekomst gerichte maakbaarheid. Het keerpunt kon niet uitblijven, zoals in 1970. In dat jaar vierde Rotterdam 25 jaar wederopbouw met Communicatie 1970, kortweg C’70. Het was de vierde naoorlogse manifestatie en vergeleken met de vorige – Ahoy’ 1950, E’55 en de Floriade 1960 – viel het succes ervan tegen. De Rotterdammers hadden genoeg van de propagandamanifestaties met parades van bulldozers en havenvoertuigen. De bewoners wilden meer aandacht voor wat de Rotterdamse sociaalpsycholoog Rob Wentholt ‘de binnenstadsbeleving’ noemde. In zijn gelijknamige boek, dat in 1968 verscheen, hekelde hij de idealen van de modernisten. Hij verweet hen dat ze de mens ondergeschikt hadden gemaakt aan rastervormige, corbusiaanse, functionalistische stedenbouw. De kille zakelijkheid kwam volstrekt niet tegemoet aan de behoefte van de stedelingen aan een intieme gezellige stad: leefbaar, kleinschalig, organisch en niet geprogrammeerd met het handboek van de modernisten op schoot. Het vooroorlogse Rotterdam met al zijn gebreken, smalle straten, scheefstaande huizen en te smalle grachten was tenminste een levendige stad. De Binnenstad als ‘city lounge’ moet deze belofte na vijftig jaar eindelijk eens gaan inlossen.

Onder leiding van de kroonprins van Nieuw Links, burgemeester André van der Louw, trad in 1974 een college aan dat geheel uit PvdA-wethouders bestond. Zijn college reikte de hand aan de Rotterdammers die voor een leefbaarheid van de stad, wijken en de zwaar verontreinigde regio opkwamen. In 25 jaar had Rotterdam dankzij de olie en petrochemie een wereldhaven geschapen. De grootste haven van de wereld was volgens velen ook de vervuilendste. De gehavende stad eiste een drastische ommekeer, zeker ook nadat de oliecrisis van 1973 de industriële ambities had getemperd. De nieuwe coalitie verlegde de koers van de haven naar de stad en de wijken. Geen sloop van de oude wijken, maar herstel met behoud van het negentiende-eeuwse karakter. De grootste uitdaging voor opeenvolgende colleges was het vinden van een nieuw evenwicht tussen economische groei en sociaal welzijn van de Rotterdammers. Met terugwerkende kracht was de stadsvernieuwing een succes, maar op economisch gebied bleef Rotterdam een stad in twijfel en slaagde er niet in om de afhankelijkheid van de havenomzet te verkleinen.

De container bracht redding, maar Rotterdam was in de jaren zeventig en tachtig niet in staat de economische koers drastisch te veranderen. Dat is ook logisch: de omschakeling van een op doorvoer en massaproductie gerichte infrastructuur naar een op kennis gebaseerde regionale economie kost tijd. Het is echter opvallend dat de periode van hoogconjunctuur eind jaren negentig ook niet werd benut om Rotterdam een boost te geven in een op creativiteit en kennis gerichte postindustriële economie. De coalities die in die jaren het stadsbestuur uitmaakten hadden geen passend antwoord op de economische crises en het uitblijven van de beloofde welvaarsstad. De Rotterdamse haven- en industriearbeiders zagen eerder het tegendeel. Dat uitte zich in een versnelde afbrokkeling van de verzorgingsstaat en de vele zekerheden die na de wederopbouw waren opgebouwd. Rotterdam werd daardoor een vruchtbare voedingsbodem voor partijen die anti-immigrantenretoriek als ‘oplossing’ voor de ‘echte’ problemen van de stad zagen. Links was nu eenmaal een makkelijke zondebok voor opponenten, vaak van rechtse of populistische signatuur, die de sociaaldemocratische maakbaarheid ridiculiseerden. Maakbaarheid was een oubollige maatschappijvisie, typisch jaren zestig en zeventig, en makkelijk te associëren met idealisten die de weg kwijt waren.

Burenruzie

Het stadsbestuur probeerde met vallen en opstaan richting te geven aan een stad waar steeds vaker mensen met een migratieachtergrond kwamen wonen. Volgens officiële statistieken woonden in 1961 ongeveer 1300 buitenlandse arbeidskrachten in Rotterdam, die hoofdzakelijk uit Spanje en Italië kwamen. In de jaren tot 1975 steeg hun aantal tot iets meer dan 23.000, minder dan 3 procent van de stedelijke bevolking. In dat jaar vormden Turken de grootste groep gastarbeiders en ook het aantal migranten uit Joegoslavië en Marokko was toegenomen. Rotterdam telde een relatief grote groep migranten van de Kaapverdische Eilanden, die in 1975 de onafhankelijkheid van Portugal hadden afgedwongen. De buitenlandse werknemers kwamen vooral terecht in de stadsvernieuwingswijken, waar voldoende goedkope huurwoningen te vinden waren. De huisvesting was gebrekkig, en ook voor het overige deed Rotterdam niet veel om zijn nieuwkomers zich thuis te laten voelen en te integreren. Dat kon niet lang goed gaan en in de zomer van 1972 braken in de Afrikaanderwijk in Rotterdam-Zuid rellen uit. Het begon met een uit de hand gelopen huurconflict tussen een Nederlandse vrouw en een Turkse huisbaas, maar de burenruzie liep uit de hand en werd voorpaginanieuws vanwege het vermeende racistische karakter. De rellen in de Afrikaanderwijk vormden een duidelijk signaal dat een deel van Rotterdam met de buitenlandse migranten in zijn maag zat. Door de gezinshereniging uit het midden van de jaren zeventig nam de noodzaak toe om een migratiebeleid te formuleren. De gemeente wilde meer regie en niet uitsluitend aan de zijlijn staan.

Vanaf de jaren zeventig worstelde de stad met de integratie van zijn ‘gastarbeiders’ en hoe de nieuwe Rotterdammers het best een plaats in de samenleving konden vinden. Politici waren er niet in geslaagd om het negentiende-eeuwse verhaal van de werkstad, gepopulariseerd door Bouman en Bouman, te verbinden met de recente migratie vanaf de jaren zestig. De toename van migranten in de jaren tachtig, de grote werkloosheid van deze groep, gehuisvest in de goedkoopste wijken, die ook nog eens door de stadsvernieuwing door elkaar werden geschud, zorgden voor een ongekende uitdaging. Het terugdringen van achterstanden van kwetsbare Rotterdammers was noodzakelijk. Het ging om bestrijding van werkloosheid, verbetering van huisvesting en scholing. Met culturele integratie liet het stadsbestuur zich veel minder in, hoewel er in toenemende mate gesproken werd over inburgering en het wegwerken van taalachterstanden. Het integratiebeleid bleek bij nader inzien de achilleshiel van de maakbare samenleving.

Kantelmoment

In de jaren negentig kregen burgerschap en eigen verantwoordelijkheid meer nadruk. Culturele eigenheid mocht nog altijd en de multiculturele samenleving was allerminst failliet verklaard en vormde zelfs het wenkende perspectief voor de verkiezing van Rotterdam als Culturele Hoofdstad in 2001. Het kosmopolitische Rotterdam, verbeeld aan de hand van zijn veelkleurigheid. Het Zomercarnaval met zijn straatparade accentueerde dat ideaal. Allerlei symbolen, maar ook kenmerkende locaties die de diversiteit van Rotterdam uitdrukten, werden getoond. Dansend en zingend multicultureel Rotterdam gaf uitdrukking aan Rotterdam is vele steden, zoals het programma ging heten. Culturele diversiteit als bindmiddel en een voorwaarde voor een succesvolle toekomst. Wie de beelden, de introductiefilms en het promotiemateriaal overziet, kan niet anders dan concluderen dat multicultureel Rotterdam niet als drama, maar als zegen werd gezien.

Met zijn beruchte essay in NRC Handelsblad in 2000 doorbrak Paul Scheffer die consensus. Hij sprak van ‘het multiculturele drama’ en vond dat het ontstaan van een etnische onderklasse onvoldoende serieus werd genomen. Om de sociaal-culturele kloof tussen allochtonen en autochtonen te dichten, bepleitte hij ingrijpende maatregelen, zoals een inburgeringscontract nieuwe stijl, dat verder moest gaan dan taal­onderwijs. Het overdragen van culturele normen en waarden en kennis van de Nederlandse geschiedenis konden volgens hem niet worden gemist. De waarschuwing van Scheffer viel in Rotterdam in vruchtbare bodem. Het werd bestuurders aangerekend dat zij het proces van selectieve migratie niet hadden weten te keren. Rotterdam was een arme, verloederde en criminele stad doordat bewoners uit de middengroepen en hogere inkomensklassen de stad verlieten en de sociaal zwakkeren, dikwijls met een migratieachtergrond, zich in kansarme buurten concentreerden.

Het kantelmoment viel niet toevallig samen met de opkomst van Pim Fortuyn, die de cultuuromslag feilloos aanvoelde en de onvrede over de multiculturele samenleving politiek verzilverde met zijn partij Leefbaar Rotterdam. Fortuyn had al eerder zijn tanden gezet in wat hij ‘de monocultuur van de PvdA’ noemde. Als rapporteur was hij betrokken bij het in 1987 verschenen rapport Nieuw Rotterdam van de commissie Sociaal-economische vernieuwing. Fortuyn, toen nog woonachtig en werkzaam in Groningen, verhuisde naar Rotterdam en noemde dat een beslissende stap in zijn carrière. In het afscheidsinterview tekende het Dagblad van het Noorden op dat Fortuyn weinig ophad met de Rotterdamse PvdA en de smaak van burgemeester Peper. De bruine leren fauteuils in diens werkkamer vond hij ronduit lelijk en ordinair. En de eetcultuur op het stadhuis – biefstuk met frieten – getuigde evenmin van goede smaak. Hij hoopte in Rotterdam leiding te kunnen geven aan de Rotterdamse Ontwikkelingsraad (ROTOR) die de strategische adviezen zou moeten uitwerken, maar hij werd hiervoor gepasseerd. Fortuyn zou ‘wraak nemen’ op de Coolsingel. De kiezers vielen massaal voor de charismatische dandy Fortuyn. ‘Omdat ik van deze stad hou!’ stond onder zijn foto op de verkiezingsposter die overal in de stad zichtbaar was. Met zeventien zetels wilde hij vanuit de Maasstad de beslissende stap naar het premierschap zetten. Een laffe moord in 2002 verhinderde zijn onherroepelijke zegetocht naar het torentje.

In Rotterdam zorgde zijn partij voor een omslag. Het verhaal van een op emancipatie gerichte maatschappij maakte plaats voor een revanchistische maatschappijvisie, vooral ingegeven door het mislukken van de multiculturele samenleving. Ook Leefbaar Rotterdam, die na de coup van Fortuyn de politieke koers van de stad naar haar hand zou zetten, veranderde het perspectief, maar nam geen afscheid van het idee van de maakbare samenleving. Hun maakbaarheidsfilosofie is alleen van een andere orde. Daar waar de welvaartsstad was vastgelopen in onmacht en vervangen door het marktdenken, accentueerden de Leefbaren, daarin gesteund door hun partners, een maakbare Rotterdamse identiteit, een cultuurgedreven visie op inburgering. De nadruk kwam te liggen op assimilatie in plaats van integratie, bevorderd door de krachtige hand van de overheid, zoals bepleit in het actieprogramma Rotterdam zet door. Op weg naar een stad in balans en de invoering van een eigen ‘Rotterdamwet’. Hiermee herintroduceerde Rotterdam een eigentijdse variant van het middeleeuwse poorterschap. Alleen nieuwkomers die tenminste 120 procent van het minimuminkomen verdienden, mochten zich in bepaalde wijken vestigen, vooral in Rotterdam-Zuid, dat in meerderheid wordt bewoond door Rotterdammers met een migratieachtergrond. Critici zagen de omstreden wet als poging om allochtonen te weren. In 2006 introduceerde Rotterdam De Rotterdamcode, die voorschreef dat Nederlands als gemeenschappelijk taal moest worden gebruikt. En dat in een wereldhaven die inmiddels voor meer dan de helft bestaat uit inwoners met een migratieachtergrond.

Rotterdam-Zuid werd als migratie- en probleemgebied geherdefinieerd. Dat kwam vooral tot uiting in de grootschalige aanpak in 2011 van een Nationaal Programma Rotterdam Zuid onder leiding van voormalig Leefbaar Rotterdam wethouder Marco Pastors. De strenge hand was zichtbaarder, maar niet per se effectiever. Dat is de huidige paradox. Uit de evaluatie van de Rotterdamwet is gebleken dat die na vijftien jaar niet heeft bijgedragen tot veiligere en meer leefbare wijken, zoals Vers Beton recent nog eens vaststelde.

Rotterdam is in sociaal-cultureel en religieus opzicht zo divers geworden dat we moeten leven met ‘onmaakbaarheid’, maar dat accepteren blijkt niet makkelijk. De superdiverse stad laat zich nu eenmaal niet in een mal gieten en is een ‘meerderheids-minderhedenstad’ geworden, oftewel een stad die voor de meerderheid bestaat uit allerlei verschillende ‘minderheidsgroepen’, die in religieus, cultureel, sociaal en etnisch opzicht zeer divers zijn. Nog maar negen procent van de huidige Rotterdamse bevolking heeft ouders die er zijn geboren en opgegroeid. Naast Marokkanen, Turken, Kaapverdianen, Surinamers en Antillianen, is Rotterdam ook de stad van migranten met een achtergrond in Syrië, Polen, Bulgarije, Roemenië, Eritrea, Iran, Somalië, de Verenigde Staten, Japan, China, etc.

Hoe diverser Rotterdam is geworden, hoe minder goed de lokale overheid erin is geslaagd om het integratiebeleid te sturen. Het belangrijkste gemis is vermoedelijk het ontbreken van een overtuigend narratief, zoals dat voor de haven wel bestaat.

Rotterdam heeft als wereldhavenstad een januskop: de kosmopolitische havenmetropool, een knooppunt dat continenten en culturen samenbrengt, maar daartegenover een gesloten, naar binnen gekeerde stad, die het kosmopolitische ook als een bedreiging ziet. Welk narratief heft die tegenstrijdigheden op? Rotterdam mag dan zijn imago zorgvuldig hebben opgepoetst, de nieuwe generatie Rotterdammers ervaart dat dit succesverhaal vooralsnog niet op hen van toepassing is. Wie schrijft het nieuwe script van de stad, dat accepteert dat een maakbare superdiverse stad een illusie is? Rotterdam laat zich nu eenmaal niet in één code vastleggen – en evenmin in hapklare beleidsdomeinen decoderen.

Paul van de Laar (1959) is hoogleraar stadsgeschiedenis en afdelingshoofd geschiedenis bij de Erasmus School of History, Culture and Communication. Samen met Francio Guadeloupe en Liane van der Linden was hij redacteur van de bundel Rotterdam, een postkoloniale stad in beweging (2020).

Meer van deze auteur