De beer was van een vrachtwagen gevallen.

‘Het is een ijsbeer,’ zei Ruud. ‘Voor je rapport.’

‘Ik heb mijn rapport nog niet gehad.’

‘Voor je zwemdiploma dan.’

Ik schudde mijn hoofd, wees naar de poster die achter de televisie hing, de poster met het lachende nijlpaard in een zwembroek waar ik mijn vaantjes op verzamelde. ‘Dat kan niet. Ik zit pas in bad 6.’

‘Omdat je het zo goed doet op zwemles dan.’

Ik hield de knuffel voor me uit, bekeek hem nog eens goed. Het was een mooie beer, of eigenlijk waren het er twee: een moeder die met klittenbandpoten haar jong vasthield. Ze hadden een glanzende bruine vacht, een spitse snuit, snorharen en levensechte ogen, maar ik had genoeg Schooltv gezien om te weten dat dit geen ijsbeer was.

‘Dit is een gewone beer,’ zei ik. ‘IJsberen zijn wit.’

‘Nee joh, dat worden ze door de sneeuw,’ hield Ruud vol, zoals hij ook volhield dat de beer echtvan een vrachtwagen was gevallen.

‘Nee, dat worden ze niet,’ zei Lesley met opgeheven vinger. Hij nipte van zijn koffie. ‘Zo heeft onze Heer ijsberen gemaakt, kind. Als je God in je hart toelaat zul je weten…’

‘Niet doen,’ waarschuwde mijn vader. ‘Niet in mijn huis.’

Lesley knipoogde naar me, maar hield verder zijn mond. Dat was de afspraak. Hij had op een dag op de stoep gestaan met een bijbel onder zijn arm en kwam sindsdien elke keer als hij in de buurt was om het Woord van God te verkondigen bij ons op bezoek omdat mijn vader zo goed koffie kon zetten. Lesley was welkom op voorwaarde dat hij niemand probeerde te bekeren. Mijn vader had na het zien van een documentaire op Discovery Channel namelijk besloten dat God niet bestond. En als Hij wel bestond in elk geval geen witte man op een wolk was. Hij had de ingelijste psalm van de muur gehaald, het kruis in de gang vervangen door een hoefijzer en God en al Zijn rekwisieten verbannen naar de kelder.

Lesley en Ruud waren niet de enigen die onze kleine huiskamer in Delfshaven bezochten en sporadisch bij mijn vader op spreekuur kwamen. Na schooltijd stond de huiskamer regelmatig blauw: een bont gezelschap van oude bekenden, nieuwe kennissen en vage buren, opgepiktin een ver verleden of via via komen aanwaaien, schoof aan om hun verhaal te doen. Sommigen waren van nature loslippig, anderen hadden een beetje aanmoediging nodig. Sommigen hadden een vaste baan, anderen deden ‘klusjes’. Er zaten mensen tussen die hun post niet meer durfden te openen omdat ze de taal van de instanties niet machtig waren, jonge mensen die de verslaving van hun ouders hadden geërfd, oudere mensen die waren gehard door de val tussen wal en schip. Als er geen plek meer was op de bank zat ik op de trap en luisterde ik naar hun verhalen over nieuwe liefdes en verse kansen, over oud zeer en pijnlijke tekortkomingen; verhalen waarvan ik amper de helft begreep, maar die me leerden nergens van op te kijken. Soms waren er tranen, meestal werd er hard gelachen en nog luider gevloekt. Bier en lange vloei waren er altijd. En koffie. Het spreekuur kwam ten einde als mijn moeder thuiskwam uit haar werk of als mijn vader simpelweg genoeg had van hun ‘geouwehoer’. Dan stelde hij voor om naar de Binnenweg te gaan, vertrok met het gezelschap naar de kroeg om niet veel later in zijn eentje weer thuis te komen, de stofzuiger te pakken en de huiskamer van onder tot boven te ontsmetten. Naast zijn stereo hing een uitgeknipt krantenknipsel, een vergeelde spreuk waar hij nog steeds om moest gniffelen: Bezoek is altijd aangenaam, zo niet bij het komen dan wel bij het gaan.

Mijn vader, die z’n halve leven op olietankers had doorgebracht en de wereld was rondgevaren tot zijn hernia een huisman van hem had gemaakt, had nooit leren zwemmen (‘Als je overboord lazert op zee kun je beter meteen verzuipen’), maar hij wees iedereen trots op de poster met het nijlpaard. ‘Zie je? En dan heb je haar schoolrapporten nog niet gezien!’

Hij voerde op dat soort middagen het hoogste woord, vertelde niet wat je wilde horen maar wel wat je moest weten. En hij liet mij hetzelfde doen, maande de groep tot stilte en zei: ‘En wat denk jij? Zeg jij er eens wat van.’ Dan viel het stil en vertelde ik wat ik dacht. Misschien konden ze beginnen met het openmaken van één brief? Of eerst een andere baan zoeken voor zehun baas vertelden dat ie ‘de tering kon krijgen’? Nee, het leek me geen goed idee om bij iemand te blijven die niet alleen vreemdging, maar ook ‘gezeik’ had met de belastingdienst. En ja, als je niet eerlijk tegen jezelf was kon je niet verwachten dat anderen wisten wat je nodig had.

Die laatste les had ik van Ruud geleerd. Ik weet niet precies wat Ruud mankeerde. Wel dat hij stoerder leek dan hij was. Hij was heel lang, een viking met grove blonde krullen en helblauwe ogen. Hij droeg altijd lange mouwen, ook in de zomer. Soms kon hij ineens heel stil worden en naar een punt in de ruimte staren, doof voor demensen om hem heen. Dan verdween hij een tijdje van de radar en zag je hem een paar weken niet.

Maar vandaag had Ruud een goede dag. De zon scheen, zijn geld was gestort, en hij had nógiets te vieren: ‘Ik ga een verse start maken. Ik ben helemaal klaar met die troep. He-le-maal klaar.’ Hij kon nauwelijks stilzitten, rookte zijn sigaretten op tot de filter. ‘Scheelt een boel geld ook. Kunnen we ook eens een keer op vakantie. Beetje sparen, misschien een huisje kopen. Of een hond. M’n vriendin is gek op honden.’

‘Dat klinkt heel gunstig,’ zei Lesley. ‘Het lichaam is een geschenk. Je kunt Hem alleen dienen in een schone tempel.’

Mijn vader keek Lesley met een schuin oog aan. ‘Als je maar niet te hard van stapel loopt,’ zei hij tegen Ruud. ‘Net zoals de vorige keer… Leg de lat niet te hoog.’

Lesley klakte met zijn tong. ‘Nee, je moet hoog mikken. Hij kent je hart. Hij zal je belonen voor het afzweren van je zonden.’

‘Wat denk jij, kleine?’ vroeg Ruud. ‘Denk je dat het gaat lukken?’

‘Wees eerlijk,’ zei mijn vader streng.

Ik dacht even na, hield de beer stevig vast. ‘Als het niet lukt, heb je het in elk geval geprobeerd.’

‘Dat sowieso.’

In de verte sloegen de klokken van de Pelgrimskerk. Mijn moeder kon elk moment thuiskomen. Lesley trok zijn jas aan. ‘Ik ga ervandoor,’ zei hij. ‘Ik zal voor jullie bidden.’

‘Hoeft niet!’ riep mijn vader, maar Lesley trok de voordeur al achter zich dicht.

Ruud drukte zijn peuk uit in de overvolle asbak. ‘Ik ga er ook vantussen, m’n ouders komen eten en anders staat m’n vriendin alleen in de keuken.’ Hij gaf me een aai over m’n bol. ‘Volgende keer neem ik eenijsbeer voor je mee, kleine meid.’

‘Dat hoeft niet,’ zei ik. ‘Deze is ook heel mooi.’

‘Weet ik toch.’

    (Tekst gaat onder de afbeelding door)

Rotterdam, Alexanderpolder, ca. 1993.

Hans Aarsman / Nederlands Fotomuseum

Ruud hield woord. Toen ik een paar weken later uit school kwam zat hij op de bank met een witte beer. Een gewone, witte beer. Zijn neus was rood en had de vorm van een hartje. Maar Ruud keek zo verdrietig uit zijn ogen dat ik zei dat ik er heel blij mee was.

‘Ga jij even naar boven. Ruud en ik moeten praten.’

Mijn vader sloeg zijn armen over elkaar, in zijn ogen de blik die een donderpreek aankondigde, dus maakte ik me snel uit de voeten en ging naar mijn kamer, waar ik de nieuwe beer een plek gaf tussen de andere knuffels op mijn bed. Ik zette hem naast een muis met een kerstmuts op die uit een restpartij was gekomen en een paarse olifant die ook van dubieuze herkomst was.

Beneden barstte het onweer los. ‘Je moet eerlijk zijn, Ruud,’ riep mijn vader. ‘Tegen anderen. Tegen jezelf. Je kunt niet van fix naar fix blijven leven, je kunt niet – wat zeg je? Hoe bedoel je “dezeene keer”? Dat is junkiepraat, Ruud! Je zit de boel in de maling te nemen, het is mooi geweest!’

Meeluisteren ging makkelijk want ons huis had geen deuren, alleen verdiepingen. Drie verdiepingen en een geheime kelder die mijn moeder eigenhandig had uitgegraven. Dat zat zo: mijn moeder had ooit een vriend, een beetje een rare man met een saxofoon, die een oefenruimte zocht. En zij had een huis. Dus groeven ze een kelder. Met scheppen. Tot het huis bijna instortte en er een betonmolen moest komen om de boel overeind te houden. De relatie hield geen stand, de saxofoon vond een andere oefenruimte, maar verstopt onder een luik in de woonkamer zat nu een geluiddichte kelder. God kon schreeuwen tot ie een ons woog.

In de verte sloegen de kerkklokken, beneden ging de preek onverminderd hard verder. Ik deed het raam open, hoorde tram 4 over de Lage Erfbrug denderen, rook de dode muizen die vastzaten in het afzuigsysteem van de snackbar een paar deuren verderop, en hield de straat in de gaten tot ik de blauwe Opel van mijn moeder zag verschijnen. Ze parkeerde aan de overkant, op haar gezicht de sporen van een lange dag voor de klas, een dag van geduld hebben, eindeloosbegrip tonen en nog eens uitleggen, maar toen ze me uit het raam zag hangen, zwaaide ze vrolijk terug. Mijn moeder liet nooit merken hoe moe ze was. Ze zou niet weten hoe. Toen ik de deur dicht hoorde slaan holde ik de trap af.

‘Zijn jullie gezellig… o, jeetje. Wat is hier aan de hand? Gaat het wel, Ruud?’ Mijn moeder ging op haar hurken naast de bank zitten, legde een hand op zijn schouder en hij begon te snikken.

‘Gaat ie weer,’ zei mijn vader.

‘Maakt niet uit hoor, Ruud.’

‘Als een fontein.’

‘Hou eens op.’

Ruud hoorde het allemaal niet. Ontroostbaar verstopte hij zijn hoofd in zijn handen, trok zijn knieën op. ‘Nooit meer,’ mompelde hij, ‘nooit meer. Beloofd. Dit is de laatste keer.’

‘Het is al goed,’ zuchtte mijn vader. ‘Nou, trek je schoenen aan. Je moet naar huis.’

‘M’n strippenkaart is vol…’

‘Zal ik je ouders even bellen?’ vroeg mijn moeder.

Ruud schudde zijn hoofd. ‘Die zijn op vakantie.’

‘Je vriendin dan? Ze zit vast op je te wachten.’

Hij keek op, zijn neus was rood, zijn ogen doorlopen. ‘Ze heeft geen rijbewijs.’

‘Dan brengen wij je,’ besloot mijn moeder. ‘Waar woont ze ook alweer? Ommoord?’

Vijf minuten later zaten we met zijn vieren in de auto. Ik op de achterbank naast Ruud. Het regende. De ruitenwissers zwiepten heen en weer. Terwijl mijn vader zich begon te bemoeien met de route en mijn moeder haar best deed haar aandacht op de weg te houden, tuurde ik uit het raam, gespitst op vrachtwagens en vallende beren. Ik wilde iets zeggen over vachten van sneeuw,vragen waarom er zo veel stoplichten waren als iedereen haast had en waar je eigenlijk naartoe ging als je van de radar verdween, maar ik wist dat dit niet het moment was voor vragen.

Toen de flats van Ommoord in zicht kwamen ging Ruud, die de hele rit geen woord had gezegd en er steeds bleker uit was gaan zien, rechtop zitten. Hij haalde zijn neus op. ‘Komen jullie… komen jullie nog even een bakkie doen?Eentje maar… Of iets anders? Thee? M’n vriendin heeft ook cola.’

Mijn vader schraapte zijn keel. Ik ving zijn blik op in de achteruitkijkspiegel, zag hoe hij zich bezon op een nieuwe preek, maar voor hij iets kon zeggen draaide mijn moeder zich om op haar stoel. ‘Sorry, dat gaat niet, Ruud.’ Ze keek me even nadrukkelijk aan. ‘Want wij moeten zo naar zwemles. Toch?’

‘Ja,’ zei ik snel. ‘Ik moet zo naar zwemles. Oefenen. Voor mijn diploma.’ Ik legde mijn hand op zijn schouder, kneep er zachtjes in. ‘Volgende keer, Ruud. Volgende keer gaan we cola drinken.’

‘Echt?’

‘Echt.’

Mijn moeder zette hem af voor de flat. Voordat hij het portier opendeed drukte mijn vader hem iets in zijn handen, mompelde iets wat ik niet kon verstaan. Ruud stapte haastig uit, bleef met zijn voet achter de kapotte autogordel haken, wist zijn evenwicht net te bewaren. Hij bleef in de regen op de parkeerplaats staan zwaaien tot we uit het zicht waren verdwenen, zijn blonde krullen hingen slap tegen zijn voorhoofd.

Zodra we de hoek om waren hield mijn vader het niet meer. Hij begon zachtjes te gniffelen.

‘Wat zit je nou te lachen?’ zei mijn moeder.

‘Wat moet ik dan? Ook huilen? Volgende week is ie weer terug.’

‘Hoeveel heb je hem gegeven?’

‘Twee geeltjes.’

Mijn moeder haalde zuchtend een bestelwagen in. ‘Je hebt hem wel heel erg laten schrikken.’

‘Had ie nodig,’ grinnikte mijn vader. Hij stak zijn hand tussen de stoelen door en kneep in mijn knie. ‘Goed gedaan jij. Trots op je.’ Toen klikte hij het frontje van de autoradio vast, greep onder zijn stoel en gaf me het doosje met cassettebandjes aan. ‘Nou, waar gaan we naar luisteren?’

Daphne Huisden (1988) debuteerde eind 2010 bij Uitgeverij Prometheus met de roman Alles is altijd fictie, die werd genomineerd voor de Academica Literatuurprijs. In 2013 verscheen Dit blijft tussen ons, genomineerd voor de Halewijnprijs in datzelfde jaar. Momenteel werkt ze aan haar derde roman, Charlatans.

Meer van deze auteur