Redactioneel
De eerste dag terug op school werd er gesproken over vakantieliefdes, werden nieuwe haarstijlen uitgeprobeerd, we wisselden souvenirs uit. Een enkeling was knapper, meer in hun gezicht gegroeid, maar de meesten bleven bij hetzelfde vermoeide, acne-bedolven gezicht. Niemand had door dat, ondanks het aflopen van de zomer, de temperatuur gestaag was blijven stijgen. Een dag als deze, vol opwindende nieuwtjes en verhalen, was normaal al tijdens het voorbijgaan verdwenen. Een herinnering die alleen maar bestaat uit andere, eerdere herinneringen lost meteen op. Maar tijdens de lunchpauze liep er onaangekondigd een nieuwe leerling de kantine binnen. De gesprekken verstomden. Een grap bleef onafgemaakt. Blikken volgden andere blikken tot iedereen naar de jongen keek. Geel haar, grijze ogen, witte huid, niet van het binnenzitten maar van het zo geboren zijn. Een buitenlander, met een huid zo dun dat hij blauw zag. Zijn dienblad hield hij vast met twee handen, als een uithangbord. Zijn schooltas trok hem krom naar achteren. Schuifelend bewoog hij richting de keuken, waar de kokkin hem opwachtte. Haar grote opscheplepel had ze pijnlijk in haar rechterhand geklemd en zonder dat ze het doorhad, zette ze een stap achteruit toen hij aan de toonbank verscheen. De kantine keek ademloos toe hoe ze zijn dienblad vulde en vervolgens zelfs, dapper als ze was, met een glimlach aan hem teruggaf. Een vreemde bacterie was de schone en overzichtelijke biosfeer van de school binnengedrongen.
In de volgende uren hadden we het nergens anders meer over. De vreemdeling had ons acuut geraakt. De besmetting lekte van klas naar klas. Hij had de hele dag niets gezegd, zich aan niemand voorgesteld. Zelfs niet aan de docent, die hem verbaasd zijn plek wees en een boek gaf. Misschien heeft hij geen stem? Of kan hij niet praten? Spreekt hij een andere taal? Hij komt vast uit een land hier ver, ver vandaan. Hier is hij in ieder geval niet bekend. Hij lijkt op niemand van ons. Ik hoorde dat hij een eilander is. Daar is hij te wit voor. Er zijn eilanden zonder zon. Iemand zei dat hij op de vlucht is. Een vluchteling? Er is hier nooit eerder een vluchteling aangemeerd. Je kan ook met het vliegtuig vluchten. Misschien is hij voortvluchtig? Een witwaszaak. Verduistering. Afpersing. Een politieke affaire. Schulden, dat is het meestal. Een uit de hand gelopen overval. Is hij rijk? Ja, waarschijnlijk bloedgeld. Als je overal naartoe kan, waarom dan hier? Omdat iedereen denkt: waarom hier? Alles beter dan een eiland zonder zon. Kijk hem nou. Hij ziet eruit als een dode. Een geest, als uit de sprookjes van vroeger… Verhalen zijn onverschillige gasten. Ze kloppen onaangekondigd aan en blijven soms wel een leven lang hangen. Als je alle verhalen die over de vreemdeling de ronde deden, achter elkaar zou zetten, zou het genoeg zijn om tien uitgezongen mensenlevens te vullen. De waarheid was voor ons niet belangrijk. We schoven onze dromen samen en legden ze aan elkaar tot er een figuur van een jongen uit kwam.
Aan het einde van de dag borrelde het water. De zee kookte. Dode vissen en plantkarkassen spoelden aan op het strand om daar te ontbinden. Bij vloed sisten de overblijfselen in het zand. De lucht was wit troebel. Alles deinde alsof het koorts had. Er krioelde iets over de bodem. Alles wat kon kruipen, kroop richting de vissersboten en plezierjachten die met het einde van het vakantieseizoen het land op waren getrokken. Ze kropen richting de zwartmagnetische schaduw onder de kiel. Daar vochten ze elkaar terug de hete zon in, tot ze allemaal gestorven waren.
De meisjes in de jaren boven ons droegen topjes waar de kleur van hun bh doorheen scheen. Hun lange haar glom. Soepel zwaaiden ze het over hun schouder. Een halfuur voor de eerste bel kwamen ze samen in de meisjes-wc. Daar stonden ze met zijn allen samen voor de spiegel. Een gestolen mascara ging van hand tot hand. Ademloos, mond een stukje opengevallen, met hun hoofd naar achter gekanteld, haalden ze het zwarte borsteltje voorzichtig door hun wimpers. Een rode lippenstift, geërfd van een overleden oudtante, werd opengedraaid. Met twee vingers depten ze kleur op hun oogleden, wangen, lippen en wekten zichzelf en elkaar tot leven. In stille bewondering slopen wij langs hen, de wc-hokjes in, met steeds één oog op de spiegel.
Na de komst van de vreemdeling werden de sessies vervroegd. Steeds meer meisjes, ook uit de jongere jaren, ook meisjes die nooit eerder interesse in dergelijke zaken hadden getoond, sloten zich aan. De make-up werd dikker en kleurrijker en clownesker en het haar werd groter en groter geborsteld tot ze last kregen van kale plekken door het touperen en de liters haarspray, die brandwonden achterliet op hun schedels. Sexy topjes werden vervangen door galajurken en uiteindelijk carnavalskleding. Het doel was niet meer mooi te zijn, maar aandacht te trekken, één keer zijn blik te vangen. Hij keek nooit. Steeds bleef zijn blik strak op de neus van zijn schoenen gericht. Er moest iets verschrikkelijk mis met hem zijn. In de pauze luisterden we naar de muziek waarvan we dachten dat hij ernaar luisterde. We spraken over dingen die hij vast interessant vond. We begonnen zelfs een voetbalcompetitie, die het niet verder bracht dan de eerste ronde. Alle jongens van de school waren op komen dagen, behalve hij. We hadden het bijna opgegeven. Tot Pina, uit het vierde jaar, met die grote moedervlek op haar wang, ziek werd tijdens de eerstvolgende volle maan. Twee dagen bleef ze thuis, maar uit angst haar examens over te moeten doen sleepte ze zich de derde dag terug naar school. Met een vieze zakdoek onder haar neus en een bezweet gezicht, knalrood van de koorts, schuifelde ze door de gang. Iedereen liep met een grote boog om haar heen. In het biologielokaal ging ze helemaal alleen achterin zitten en verstoorde de les door haar neus elke paar seconden luidruchtig op te halen. Net toen de docent haar naar huis wilde sturen omdat de situatie onhoudbaar was, opende Pina haar mond, schokte met haar hoofd naar achteren, haar borst gevuld met lucht en nieste het hele lokaal onder. Walgend draaide iedereen zich naar haar om. Ook de vreemdeling. Hij keek Pina recht in haar ogen aan en hier komt het: met dit oogcontact, deze korte ontmoeting, was ze op wonderlijke wijze pal genezen. Sterker nog, aan het einde van de les was de koorts volledig weggetrokken en was ze gezonder dan ooit tevoren. Ze haalde glansrijk haar examens en de moedervlek op haar wang kreeg de vorm van een hart.
Vanaf de verlaten stranden trokken de hitte en de geur van rot landinwaarts, op zoek naar een open raam of een kier om doorheen te kruipen. Ze hadden de randen van de stad al bereikt, toen het voor ons dagelijkse kost was geworden de vreemdeling vanuit school naar huis te volgen. We lieten presentjes achter voor zijn deur. Gooiden anonieme brieven door de brievenbus. Op zondag gingen we niet naar de kerk maar kwamen samen onder zijn slaapkamerraam en zongen hem toe. Met wenkbrauwpotlood tekenden we het moedervlekkenhart op Pina’s wang na op ons eigen gezicht. Hij begon ons te bezoeken in onze dromen, toen het ondertussen zo warm werd dat het vrijwel onmogelijk was om overdag het huis uit te komen. Alle ramen en deuren gingen op slot, om de walm van ontbinding buiten te houden. Van die geur valt niet te winnen, zodra je hem geroken hebt, kraakt hij een kamer in je hersenen en komt daar nooit meer uit. De airconditioning ratelde dag en nacht. Tijdens zijn visitaties droeg de vreemdeling ons op te leven volgens zijn regels. Stop per direct met het eten van vis en vlees. Drink alleen uit glazen van glas. Stap eerst met je rechterbeen uit bed. Koop niets nieuw. Maak geen gebruik van een ander vervoermiddel dan te voet. Vertrouw geen enkele geschreven tekst. Vertrouw alleen wat je ziet. Ontdoe je van bezit.
Overdag zaten we in onze huizen opgesloten. School was gesloten wegens de ondraaglijke hitte die concentratie onmogelijk maakte. We bleven binnen en keken tv. Herhaling na herhaling van dezelfde realityformats. De schermpoppen keken ons recht in de ogen aan terwijl ze scholden, dronken, vochten, neukten, spuugden, steeds maar in dezelfde kamers, villa’s, dezelfde eilanden. Er waren gevangenissen op de wereld, mooier dan de onze. In de avond, als de meedogenloze zon de andere kant van de aardbol teisterde, slopen we de deuren van onze huizen uit. We kwamen samen in het bos. Daar lagen we urenlang op de zachte aarde in het hoge gras en keken omhoog. In de dunne huid van het bladerdak, tussen de nerven door, gloeide het licht van de maan groen. Insecten kropen ongestoord over ons heen. Met je oor tegen de grond kon je het groeien van de wortels horen. Ze strekten zich aan alle kanten om ons heen uit. Het rook er naar leven. Een paar meisjes hadden kennis van de verschillende planten die dieper in het bos groeiden en hun genezende krachten. Zij gingen hand in hand op pad, het duister in, en kwamen steeds terug met bloemen en stelen en bladeren in de meest bijzondere vormen en kleuren. Terug op de ontmoetingsplaats brouwden ze hun vondsten tot thee of rolden ze in een sigaret om op te roken. Als het misging, als ze niet goed hadden gekeken of zich hadden vergist, lagen we dagenlang ziek op bed, kermend van de pijn, elke paar minuten sprintend naar de wc. Maar als ze het juist hadden, ging er een luikje open naar een nieuwe wereld, groot en open en vrij. Tijdens een van deze betere trips ontdekten we het vuur. Eerst was er niets dan de donkere nacht en toen begonnen er overal vuurtjes te branden. In de bomen, aan hun stammen, onder onze voeten. Een grote vlam danste in het rond, en al het andere danste mee, net als wij. We stonden in de brand en het kriebelde zo dat we ervan moesten lachen. Voor we het wisten was het ochtend, doofde het vuur en snelden we terug naar huis.
We begonnen te experimenteren met lucifers en aanstekers en krantenpapier. Het duurde niet lang voor we doorkregen dat de geur van rook in onze kleren bleef zitten, ook als we thuis waren, en dat het de rotte lucht overstemde. Het was meteen duidelijk: de vreemdeling had ons het vuur vanuit zijn huisarrest gestuurd en hierin lag onze bevrijding. Alles wat kon branden, moest in de fik. We bedachten manieren om de benzine uit auto’s te stelen. Hielden bij hoelang iets brandde en hoeveel rook volgde. In onze schoolschriften schreven we de statistieken op. Alles wat naar wens vlamde, markeerden we: bon pour brûler. De nachtdienst haalde alle gemarkeerde voorwerpen op en bracht ze naar het bos, waar een constant smeulende brandstapel tot leven was gekomen. Hoy, een meisje uit het eerste jaar, nam van thuis een videocamera mee en legde alles vast. Voor later. Voor de mensen in de stad die opgesloten in hun huizen de enorme rookwolk hun kant op zagen komen en geen idee hadden van wat wij in het bos hadden ontketend. En voor de vreemdeling, een bewijs van onze grenzeloze toewijding.
Met het oog van de camera op ons gericht, werden onze handelingen groter en groter, als de poppen op tv. Schreeuwend, manisch lachend, bliezen we leven in de steeds maar groter wordende vlammenzee. Zo werden we de hoofdpersonages in onze eigen realityshow en we stopten nooit met draaien. Onze met brandwonden bedekte gezichten, weggeschroeide wimpers en wenkbrauwen, zwetende lichamen, de spullen, terwijl ze langzaam verkoolden. De eerste vonk die oversprong van de hoop naar een boom werd vastgelegd. Joelend stonden we eromheen. Hongerig sprong het vuur over, naar de volgende boom en de volgende. We filmden de droge bladeren, die smolten als boter. Brandende takken met likkende vlammen vielen naar beneden. Het bos knetterde, gromde, gilde het uit. De hemel was ademloos zwart achter een dikke, ondoordringbare laag grijze rook.
De regen kwam plots. Hij trok de warmte uit de lucht. De as, die vanuit het bos de straten in was komen waaien, werd weggewassen met de eerste plensbui. Eindelijk ademde de stad. De zomer was ontslagen. Een grijze stroom bewoog naar de zee, pikte onderweg alle verkoolde lichamen van mensen, dieren en planten op en verdween tussen de golven. Alsof ze nooit hadden bestaan en niets hadden betekend, opgelost, naar de bodem van de onpeilbaar diepe zee gezonken.
De vreemdeling hoopte dat met de komst van de regen het leven zich zou herpakken. Opgelucht had hij zijn schooltas omgedaan en gevoeld hoe het gewicht ervan hem terug naar de aarde trok. Maar op straat was er niemand te bekennen. Er was zelfs geen hond, zelfs geen krantenboer, zelfs geen bureauwerker die zich had verslapen. Achter de ramen, waar voorheen de moeders uit de buurt stonden, die hem volgden tot hij uit zicht was, was niets te zien. De gordijnen dichtgetrokken. Ook het schoolplein vond hij verlaten. Aan de poort hing een brief. Hij duwde zichzelf op zijn tenen omhoog om het te kunnen lezen. tot nader order gesloten. De regen was bijna weggetrokken, maar de rook bleef hangen. Alles was ermee besmet geraakt. Zelfs de autowegen, de bakstenen huizen, het zand en de zee. En niemand wilde leven op dit eiland van as, behekst en bezeten. Door het glas in de deur keek hij de grote welkomsthal in. Die leek ongemakkelijk, onbelopen en zonder stemmen om hem te vullen. De constante ruis van het gefluister, het gegiechel was verdwenen. Hij voelde zijn kleren trekken, ineens pasten ze hem niet meer. Zijn schouders waren twee keer zo groot en zijn benen twee keer zo kort en zijn vingers klopten niet op zijn palm. We waren er niet meer. De vreemde meisjes met vreemde gebruiken. De vreemdeling vertrok al snel naar het vasteland, ergens in het noorden, waar het koeler was en het leven voorspelbaarder. In zijn veilige haven miste hij ons en wenste elke dag een zeer spoedig weerzien.
Onze videocamera werd gevonden tussen de verschroeide aarde, op de plek waar ooit het bos had gestaan. De ministers die waren aangesteld om duidelijkheid te scheppen over de ramp stonden erop dat de beelden werden hersteld en als waarschuwing op de nationale tv werden uitgezonden in de hoop een soortgelijke opstand te voorkomen. Meisjes door het hele land zaten aan de tv gekluisterd en keken naar ons. Hoe we dansten met een hart op onze wangen en lachend opgingen in de vlammen. ¶
Essay
Edel Dier
Poëzie
Binnenwaarts vindt de Staat zijn Koers
Essay
De Franse cefaloforen
Poëzie
Baarmoedertjes wraak
Beeld
Lichaamsdelen
Verhaal
Terminal
Verhaal
Clausule 4.3
Poëzie
heb je nog getwijfeld over belgië sinds er leven is op
Essay
Hoe 30 miljoen mensen uit Nederlands-Indië in 1893 staatloos gemaakt werden. Wie was de aanstichter?
Verhaal
Luchtig
Poëzie
titellozen
Verhaal
Knabbelen aan Gods vinger
Poëzie
—
Verhaal
Niemand wil hier echt zijn
Essay
Radicaal pessimisme: de pornografische verbeelding van Kathy Acker
Verhaal
Bodemhart
Surinaamse dagen