Leah komt bij de groep in de zomer, wanneer mijn haar nog lang is. Onkruid woekert door de tuin en overal schieten paardenstaarten uit de grond. De lange groene sprieten reiken naar de zon, doen weinig meer. Ze met wortel en al uit de grond trekken lukt niet. De stengels breken af, waardoor tuinieren geen activiteit is om ons te kalmeren. Gefrustreerd staan we met het stuk spriet in onze handen. Het geweld van ons lichaam geen partij tegen de zwaartekracht van de aarde. Alleen Olivier blijft plukken. Aan het eind van de middag ververst hij de vaas op de eettafel. Het onkruid van de vorige dag verwelkt en slap.
We wonen in een voormalige tuinbouwschool, een gebouw uit de jaren zestig met systeemplafonds en witgekalkte, bakstenen muren. De grote ramen van de klaslokalen kijken uit over de tuin. Die is groot en vierkant, als een akker. Toen ik hiernaartoe werd gebracht, waren de hermetisch aangelegde perkjes van de proeftuintjes nog te onderscheiden, maar met de paardenstaarten is daar nu niets meer van te zien. De voormalige kantoren zijn onze slaapkamers. Op mijn deur hangt nog het bordje stagecoördinatie. Ik was er niet bij toen Leah een kamer kreeg toegewezen. Ik hoorde haar wel. Vanaf die middag klonk muziek uit personeelszaken. Billy Joels ‘She Is Always a Woman’. And she can ruin your faith with her casual lies.

Moet je daar niet iets aan doen?’ zegt Leah over mijn haar. Het is haar eerste dienst afwascorvee en ze heeft er geen zin in. Met haar heup leunt ze verveeld tegen het aanrecht. We zeggen weinig. Ik hoef niet te weten waarom ze hier is. In het begin luisterde ik gretig naar andermans crisis, maar dat is voorbij. Je kan niet iedereen helpen. Na de grote stapel borden en glazen droogt ze haar handen aan een theedoek. ‘Meekomen,’ gebiedt ze, ‘dit kan ik niet aanzien.’
Terwijl Olivier in de tuin paardenstaarten trekt, kortwiekt Leah in een toilet van de instelling het onkruid op mijn kruin. Fluis, noemt ze het. Op mijn achterhoofd wordt het dunner en mijn haarlijn maakt steeds scherpere bochten.
‘Wel de bovenkant lang laten!’ zeg ik terwijl Leah een pluk tussen wijs- en middelvinger houdt. De kappersschaar, die verstopt zat in de voering van haar weekendtas, hangt professioneel en losjes in haar andere hand, klaar om toe te slaan. Om mijn hals heeft ze de natte theedoek geknoopt.
‘Dit is mijn werk. Ik weet heus wel wat ik doe.’ Ze trekt het haar boven op mijn schedel naar achter. In de spiegel van het toilet zie ik mijn witroze hoofdhuid tussen de haren schijnen.
‘Dit wil je lang houden?’ Ik knik, voel Leahs stevige grip. Ze begint te knippen. Het is muizenhaar; dun, zacht en steil. Kan niet moeilijk zijn. Van Leahs nabijheid ga ik rechter op het keukenkrukje zitten. Ik vraag me af of ze mijn zure zweet ruikt. Bovenmatige transpiratie is een bijwerking van antidepressiva, net als een verstoord libido. Zou ik met haar naar bed gaan? Het is een slechte gewoonte zich dit bij nieuwe mensen af te vragen, maar ik kan het niet laten. Ik kijk naar haar om te toetsen wat ik voel. Ze is knap, zo met de schaar behendig in haar hand. Mensen die doen waar ze goed in zijn, zijn altijd aantrekkelijk. Ze kijkt terug, net iets te lang, en gaat zelfbewust door met knippen. Ergens in mijn lijf voel ik een snipper opwinding die in mijn herinnering veel intenser is.
‘Wanneer ben je jarig?’ vraag ik.
‘Aha, smalltalk. Dat leerden we op de kappersschool, maar ik was er nooit goed in. Ik ga altijd direct de diepte in, maar de meeste mensen willen dat niet. Die kunnen dat niet aan. Weet je wat taxichauffeurs in Londen zeggen? I don’t talk politics and I don’t talk religion.’
Dat leerden we. Ik vraag me af wanneer Leah doorheeft dat dat ‘wij’ niet meer van haar is. Ik wende hier snel aan de routine, maar het duurde bijna anderhalf jaar voor ik de diagnose van dokter Keran niet meer zag als een griepje, geen ziekte van tijdelijke aard.
‘Je moet erachter komen wat mensen bezighoudt en meepraten,’ vervolgt Leah, terwijl ze geconcentreerd naar de punten van mijn haar kijkt. ‘Je eigen mening doet er niet toe. Het maakt mensen niet uit wie luistert. Ze zijn niet in je geïnteresseerd. Zolang je maar instemmend humt. Het is net een sessie bij dokter Keran, al zitten wij daar in de praatstoel en is hij degene die humt.’ Ze trekt een pluk tussen haar vingers omhoog, zucht diep, knipt de uiteindes af en laat los. Natte slierten slaan in mijn gezicht.
‘Ik ga dit eraf halen,’ zegt ze en pakt een voorste pluk vast, haar vingers dicht bij mijn schedel. ‘Kijk, je kop wordt er niet beter op. En je wil er toch een beetje verzorgd uit blijven zien?’ Zonder mijn antwoord af te wachten knipt ze bot de lok af.

‘Ben jij van de stagecoördinatie?’ vraagt Leah als ik ‘s avonds laat de deur van mijn kamer voor haar open. Ik kom net uit de douche. De druppels staan nog in mijn nek. Ik moet wennen aan het korte haar.
‘Zoiets,’ mompel ik, ‘als je hier lang genoeg zit, krijg je vanzelf promotie.’
Leah gaat op mijn bed zitten en kijkt de kamer rond. Een eenpersoonsbed en een simpel nachtkastje met schemerlamp. Aan de muur een poster van Toscane. Vergeelde gordijnen. Een rubberen hoes om het matras voor wie ‘s nachts bang is om naar het toilet te gaan. Wekelijks halen we het beddengoed met onze zuchten en nachtmerries af en stoppen het in een kooikar op de gang.
‘Die poster hing er zeker al?’ vraagt ze voor de vorm. Mijn kamer willen zien is een voorwendsel; ze zijn allemaal hetzelfde ingericht. Ik ga naast haar op de rand van het bed zitten. De rubberen hoes kraakt. De eerste zet is aan haar. Leah trekt zwijgend haar zomerjurk uit. Eronder heeft ze niets aan. Ze laat zich naakt achterovervallen. Mijn lijf regeert niet op dit beeld, geen zwelling of tinteling, maar dat ben ik gewend. Ik draai naar haar toe en omhels haar. Ze kruipt tegen me aan en trekt mijn shirt omhoog. Huid op huid. Haar handen glijden over mijn rug en grijpen stevig in mijn schouderbladen. De vingers krullen om het vleugelvormig bot en haar nagels snijden diep in mijn vel. Haar handen zijn klauwen. Het voelt alsof ze mijn schouders en armen van mijn romp af wil trekken. Ik kus haar. Haar tong is hard en snel. Ze zoent alsof ze iets te bewijzen heeft. 
Mijn handen glijden over haar rug naar het dikke vel vlak boven haar billen, een zacht en ondefinieerbaar stuk lijf. Er is geen duidelijke naam voor. Geen banale, klinische benaming zoals voor ‘dij’ en ‘elleboog’. De huid voelt klam en vettig. Ik streel haar buik en maak zwarte afdrukken. Verbaasd kijk ik naar mijn vingers. Er zit zwarte crème op, een soort schoensmeer. Leah merkt mijn onderbreking, rolt om en laat het me zien. Tussen haar rug en billen heeft ze een zwarte tribal tatoeage. De krullen en lijnen proberen de vorm van haar heupen te complimenteren, maar aangebracht op het bleke, naamloze stuk huid benadrukken ze alleen de zinloosheid van eigen voorstelling. 
‘Wat is dat?’ vraag ik. Aan de linkerkant van haar tatoeage is de afbeelding uitgevaagd. Met mijn duim ga ik over het uitgelopen deel en maak de rand nog valer.
‘Een verjaardagscadeau,’ zegt ze met haar gezicht in het kussen. ‘Zo’n spuitbus met sjablonen. Het is tijdelijk.’
Ze heeft de tribal gekregen voor haar verjaardag, die ik niet weet, omdat in smalltalk geen plek is voor het persoonlijke. Ik spuug op mijn hand en wis de inkt op haar rug uit tot een rorschachvlek. Kijken wat ze hierin ziet. Leah voelt mijn ergernis en gaat vastberaden op me zitten. Met één hand houdt ze mijn polsen vast. Haar vrije hand streelt over mijn wang en slaat me dan in het gezicht. Daar is het, eindelijk. Iets wat de afstomping verdringt. Ik voel me opgewonden worden.

Lage mist hangt over de tuin. In de vroege ochtend lijken de paardenstaarten op zeewier onder water. Het is mijn beurt om de ontbijttafel te dekken en zet grote witte borden en thermoskannen thee neer. Leah heb ik niet meer gesproken. Ik heb de indruk dat ze me ontwijkt. Toen we die avond, nu vier dagen geleden, geen geluid meer op de gang hoorden, is ze naar de douche geslopen. De grijze vlek op haar rug liep over haar buik en nek. Ik voelde tegelijkertijd trots en schaamte toen ik haar borsten vol inktvlekken zag. Ik jaag een gevoel na, maar weet niet of dat lust is of een behoefte aan intimiteit. Ik ben hier gekomen nadat mijn vriendin het had uitgemaakt. Ze zei dat alles altijd op mijn manier moest gaan en dat ze daar klaar mee was. Om nog één keer mijn zin door te drammen, heb ik het venster van de wasmachine ingetrapt. Ik kon niet stoppen. 
De buren belden de politie.
Ik kijk naar de mistige tuin en denk aan de ochtendroutines van mensen die naar hun werk onderweg zijn. Hier zijn we gevrijwaard van dat jachtige bestaan. De Wajong-uitkering sust de wereldse zorgen. Op de gang slaan de deuren van kamers met bordjes secretariaat of kantoor facilitaire dienst. Slaperig gezucht en voetstappen naar de badkamers. Warme, zweterige voeten op koud linoleum. Weer een dag, weer een mogelijkheid om jezelf te verbeteren, zeggen de begeleiders bij het ontbijt. Sinds Leah zei dat dokter Keran een soort kapper is, vraag ik me af of hij ons allemaal in hetzelfde model wil knippen. In laagjes, want dat is zo vlot en fris. Neem er ook een stylingcrème bij, van het merk Seresta of Invega. Dat kost wat, maar beter dan Kruidvat. Elke ochtend een likje ter grootte van een erwtje gelijkmatig verdelen over handdoekdroog haar. Natuurlijk kan je de hele zaak opkopen, maar je hebt niet de getrainde, rustige vaardigheden van de kapper. Eenmaal buiten, je leven weer opgepakt, de schilderijtjes van creatieve therapie diep weggestopt in de gangkast, voelen we ons nooit meer als op de dag dat we hier vertrekken, wat dokter Keran ook aansmeert, voorschrijft en doorfaxt naar de apotheek.
Uit de mist doemt Olivier op. Op zijn hoofd een petje met open dag 1998. Op tafel staan oude paardenstaarten, de sprieten hangen levenloos over de rand van de vaas. Olivier is vroeg vandaag; meestal gaat hij na het ontbijt de tuin in. Hij is doorgaans zwijgzaam. Tijdens de gezamelijke maaltijden snijdt hij zorgvuldig de randen van een plak kaas naar de afmetingen van zijn boterham. Daarna kijkt hij met de rest televisie of speelt mee met een potje Rummikub. Achter hem loopt Leah, met een eigen bos. Gisteravond tijdens het avondmaal zaten ze naast elkaar. Om de beurt keken ze mijn kant op, maar negeerden me wanneer ik terugkeek. Ik kon niet opmaken wie van hen geheimen vertelde. 
‘Goedemorgen!’ schalt Leah door de eetzaal. Haar laarzen laten brokjes aarde en modderstrepen achter op de vloer. Ze had ze buiten uit moeten doen. Ik zeg dat niet hardop. Het is vandaag niet mijn beurt te dweilen. Haar bos legt ze naast die van Olivier.
‘We hebben maar één vaas,’ zeg ik.
Leah kijkt op. Uit haar geïrriteerde gezichtsuitdrukking kan ik niet opmaken wat ze denkt. Die blik had mijn ex ook, vlak voordat ze iets zei wat al uren in haar binnenste tot gif giste.
‘Je moet ophouden met doen waar je zomaar zin in hebt. De regels gelden ook voor jou.’

De behandelkamer van dokter Keran is in de voormalige directeurskamer. Het raam kijkt uit over de gehele tuin. Vroeger wees de directeur van 
de tuinbouwschool bezoekers op de nette perkjes die in het voorjaar en de zomer vol stonden met braaf gekweekte planten en bloemen. Nu is er het paardenstaartenbos waar je tijdens een individuele sessie soms Olivier in zijn eeuwige concentratie ziet scharrelen.
‘Wat mist u?’ vraagt dokter Keran, een man in geruit overhemd met korte mouwen. Hij zit in een versleten leren stoel, op zijn schoot een collegeblok van hema. Ik wil vragen of hij twijfelt over zijn beroepskeuze. Wordt hij nooit moe van de mensen die onder zijn verantwoordelijkheid vallen? Geeft hij ons een hogere dosis medicatie zodat we rustig blijven en weinig over onszelf nadenken? Ziet hij in dat de behandeling enkel pappen en nathouden is? Dat we in het beste geval een stabiele basislijn bereiken, maar nooit verbetering?
‘Hoe bedoelt u?’ vraag ik terug uit het kuipstoeltje aan de andere kant van de kamer. Toen ik ging zitten, was het kussen nog warm van degene voor mij. Twee keer per week probeer ik in veertig minuten een helder verhaal te maken van het gebroken glas op de badkamervloer en de diepe vleeswond op Sarahs been.
‘Of u iets mist hier. Iets van voordat u hier kwam. Dat kan van alles zijn, bijvoorbeeld een activiteit. Ik hoor regelmatig dat cliënten de zaterdagmiddag in een winkelstraat missen. Dat ze juist naar de drukte, naar het massale verlangen, omdat ze daarin het gevoel hadden ergens onderdeel van te zijn.’ Hij blijft me aankijken. Handen in elkaar gevouwen op zijn aantekeningen.
In de brochure van de instelling staat: ‘In een veilige omgeving begeleiden wij op een niet-hiërarchische wijze in samenspraak met de cliënt.’ Als ‘niet-hiërarchisch’ inhoudt dat we elke dag zelf moeten uitzoeken hoe we die doorkomen, en ‘samenspraak met de cliënt’ de keuze voor de wekelijkse filmprogrammering behelst, dan geeft de brochure een realistisch beeld van de behandeling.
Dokter Keran knippert een paar keer met zijn ogen. Een teken om me gerust te stellen. Ik mag vrijuit spreken.
‘Ik mis niet zoveel. Ik denk dat ik hier wel goed zit.’
Dokter Keran ademt diep in. ‘Kijk, dat laatste is ons behandelaars en begeleiders ook opgevallen. U voelt zich hier op uw gemak, dat vinden we fijn om te horen. Wij doen ons uiterste best om een veilige omgeving voor groei te bieden. Maar,’ vervolgt hij, ‘we hebben bij uw traject — dat nu langer duurt dan een gemiddeld traject — het idee dat u erg comfortabel bent geraakt. Aanvankelijk wilden we tijd geven voor uw complexe problematiek, maar we zien een stagnatie die andere cliënten hindert. Ik vraag of u iets mist, omdat wij graag willen weten of u nadenkt over het einde van de behandeling, het vertrek en het teruggaan naar uw vertrouwde omgeving.’
Vertrek, dat woord hebben ze nog niet eerder tegen me gebruikt. Ik zeg dokter Keran dat ik niets mis. ‘Maar ik denk wel na over vertrek. Ik mis niets van buiten, omdat ik niet weet of ik straks hier wegga, of daar terugga.’
‘Wat is het verschil?’ vraagt hij.
‘Dat ik me een van die paardenstaarten uit de tuin voel,’ antwoord ik. ‘Ik weet niet of ik naar de zon groei of me vasthoud aan de aarde.’

‘Ze trappen me eruit.’
Leah ruimt de boodschappen op. Tijgerwit, literpakken melk en voordeelpotten chocoladepasta. Bij de lunch vouwen we de slappe sneetjes brood dubbel en noemen het een ‘kampeerboterham’. Op zondag, na het familiebezoek, zijn er broodjes knakworst en groentesoep. Deze maaltijden kiezen we nooit voor onszelf. Ze zijn niet lekker, niet voedzaam maar vullen als piepschuim.
‘Wanneer?’ vraagt ze.
‘Zaterdagochtend.’ Ik wacht op haar reactie. Woorden van compassie. Bijval voor mijn onbegrip. Een hypothese waarom de behandelaars me nu opeens laten vallen. Na die avond op mijn kamer hebben we een band. Een vertrouwen dat huist in een terloops grapje over de vette, grijze vlekken die pas na drie keer boenen verdwenen. Leah gooit de koelkast dicht.
‘Ik heb dokter Keran verteld wat er is gebeurd.’
Ik schrik. Clausule 4.3 van de behandelovereenkomst. Intiem contact tussen cliënten is niet toegestaan en leidt tot directe beëindiging van behandeling.
‘Wat heb je hem verteld?’
‘Alles.’
Dit zag ik niet aankomen. Ze is er nog geen week en breekt de belangrijkste, maar ongeschreven regel. Het is wij tegen hen, cliënten tegen behandelaars, de stumpers tegen de klootzakken. Mijn woede, die ik al anderhalf jaar wegdruk met de pillencombinaties van dokter Keran, dringt dwars door haar medicinale deken.
‘Jij kwam naar mij toe,’ schreeuw ik. Met één arm smijt ik de vuile vaat van het aanrecht. De kopjes van het ouderwetse hotelservies splijten in stukken.
Leah wil weglopen, maar ik blokkeer de keukendeur.
‘Laat me erdoor,’ zegt ze kalm. Ze lijkt niet bang. Wat er ook gebeurt, het gelijk staat aan haar kant. Olivier heeft haar dat ingefluisterd. Ontrouw kreng. Ik breng mijn gezicht vlak bij het hare.
‘Je zei geen nee.’
‘Het was ook niet tegen mijn wil.’
‘Waarom heb je het dan verteld?’ 
Ze deed niet aan smalltalk, ging direct de diepte in en kon niet zwijgen als het over gewichtige zaken ging. ‘Omdat je zelf niet vertrekt,’ antwoordt Leah. Haar toon is zelfingenomen, alsof haar streek mij een plezier doet. Ze had haar mond moeten houden, zoals Julia, Sharon en Angel. Ik sla een gat in de gipswand achter haar. In Leahs ogen zie ik angst die plaatsmaakt voor minachting. Dit wil ik. Ik wil terug naar die avond en opnieuw in haar hals bijten. Harder deze keer, omdat ik weet dat ze me gaat verklikken.

We liggen weer op mijn bed. De kamer is warm van de zomerzon op het platte dak. We negeren het gekraak van het matras. Mijn wang gloeit na van de klap. Mijn hand gaat opnieuw langzaam over Leahs rug, via de tekening naar beneden, en stopt onder aan haar billen. Bijna onmerkbaar spreidt ze haar benen een beetje meer. Zegt dat ik door moet gaan. Ik gehoorzaam. 
Uit genot drukt ze haar billen tegen me aan. Ik kus haar schouder. Leah kijkt op en lacht. Lacht me uit, omdat wat we doen geen liefde is, maar een imitatie.
Ze schopt me het bed af en trekt haar benen op. Ik ga voor haar gespreide benen zitten en in haar proef ik zweet en zomer. Ze woelt door mijn haar, maar het is te kort. In plaats daarvan grijpt ze mijn oren. Ik stop wanneer ze kreunt dat ze komt. Leah scheldt me uit. Ze gaat op handen en knieën zitten en kijkt me over haar schouder met roze wangen aan. Ik buig over haar heen, pak een borst en stoot tot die vervloekte rorschachvlek op mijn buik staat gestempeld. ¶

Mira Aluç (1993) publiceerde eerder in De Gids en DIG en was finalist van de Joost Zwagerman Essayprijs 2022. Afgelopen januari verscheen haar debuutroman Sprokkelaars.

Meer van deze auteur