Lang geleden, in een dorp versierd
met rozen, oleanders, achteloosheid en eigenbelang,
was er eens een baarmoedertje.

Het was een strak, glad baarmoedertje
en ze had de vorm van een stoofpeertje of een vuist,
het was maar net hoe je haar wilde zien.

Baarmoedertje verkeerde in een jongehazenconditie
dankzij de repeterende hand-en-spandiensten
die haar draagster voor velen verrichtte, en de talloze
bijbehorende trapklauteringen.

Maria Liegebeest, zo heette ze
— ze kon er ook niets aan doen —,
deed de was, haalde boodschappen, las
boeken voor aan bedlegerige oudjes, poetste, bakte, kookte
en haalde bedden af dat het een lieve lust was.

Baarmoedertje bloosde dus als de maartse knopjes van het
zonneroosje en droeg twee eiertakjes
die als geweien rechtop op haar top stonden.

Ze bloedde precies op het moment dat het polshorloge
van Maria opgewonden moest worden:
elke vijfentwintigste dag, op de vijfde minuut van het vijfde uur
liet Baarmoedertje haar blos los en regende het blosjes
in de onderbroekjes, kousen en onderrokken van Maria.

Maria naaide katoenen lapjes van afgedankte kleren
om alles om haar heen fris te houden. Zo hoorde dat.

Op zeker moment merkte Maria dat Baarmoedertje
rond haar mondje enkele lenteklokjes gemaakt had.

Maria werd ongerust.
Bovendien deden de klokjes pijn
als de jongens ertegenaan gingen
met hun schoppende winterwortels.

En wat deden ongeruste vrouwen in dit dorp altijd?
Juist ja: ze maakten een afspraak
bij dorpsdokter Schatteleyn.
Maria verschafte Schatteleyn met andere woorden
toegang tot Baarmoedertje door haar naïviteit
te spreiden en in zijn koude beugels te leggen,
iets wat Baarmoedertje haar nog lang nadroeg,
maar daar kom ik nog op.

Schatteleyn prikte netjes en gezwind
met een speld in de lenteklokjes,
de klokjes zeiden ‘plop’ en weg
waren de klokjes.

En toen deed Schatteleyn iets wat geweldige
gevolgen zou hebben.

Hij wilde ‘voor de zekerheid’ nog enige
geluidsgolven doorheen Baarmoedertje zenden,
en vervolgens als ware hij een grootoorvleermuis
die geluidsgolven weer opvangen, om dat wat hij
teruggekaatst kreeg enfin te interpreteren
en om te vormen tot een heuse illuminatie.

Maria, die Baarmoedertje enkel kende
op de ingekeerde tast, als verre nectarbron,
en ook van stipte nerven en scheuten,
zei hier gewoon allemaal ja op.

Aldus geschiedde. Schatteleyn toverde een beeld
tevoorschijn. Het was grijs met streepjes.
Hij las de streepjes, dacht even na bij
zichzelf en wierp toen een zeer suggestieve
en gesloten vraag de behandelkamer in:

‘Maar Maria, bloedt gij niet zeer hevig?’

Maria, die bij de oude professor Bertus de Rijk
in de wijsbegeerte geschoold was, dacht onmiddellijk
bij zichzelf zo snel als een bliksemflits:

‘“Zeer hevig”, dat kan heden
slechts een subjectief oordeel zijn,
bij lange na geen wetenschappelijke kwalificatie,
en ik, individueel en nogal afgezonderd subject,
doe mijn eigene hoeveelheidstudies
puur ende enkel uit idiosyncratische gewenning
aan eigen lichaam. Maar die zouden eerst
eens vergelijkingsgewijs gemeten
en geobjectiveerd moeten worden
middels enige op diverse faculteiten
uitgevoerde cohortstudies ceteris paribus
ende dubbel blind ende gefalsifieerd…
Mwhoah.’
Dus dat was haar letterlijke antwoord aan de Schatteleyn:

‘Mwoah. Ik ben gewend aan waaraan ik ben gewend.’

Nu bracht Schatteleyn dit achteraf aan
als verdediging van zijn zinloze destructie:
dat hij Maria’s fijnbesnaard antwoord
als een volmondig ja had opgeslagen.

‘Ja, ik bloed te hevig,’ zou juffrouw
Liegebeest verklaard hebben, quod non.
Wie zegt het, haar rare achternaam
zal haar niet geholpen hebben.

Beeldgeneesheer Schatteleyn concludeerde
dat dit een baarmoeder moest zijn
waar een katoenplant in groeide.
En die horen daar niet te woekeren!

(U ziet reeds de verdachte steigering
van het woord ‘groeien’ naar ‘woekeren’.)

Elke econoom zou zeggen:
met een Klacht zijn centen te verdienen;
zonder Klacht niet.

Ondertussen stond Baarmoedertje perplex.

Toch besloten Schatteleyn en in zijn kielzog Maria
haastig tot de dringende ingreep:
Maria zette haar handtekening
onder het informed consent, houdende
de hantering van een mesje
waarmee de vastgestelde plant de stengel
zou worden afgesneden klaar.

Maria werd in de nevelen van engelen gebracht
en wist van heelder knock-out-ketamine niks.
Schatteleyn wrikte met een koevoet Maria’s heupen
uit malkander en brak bij Baarmoedertje in.

Alwaar hij helegaar geen katoenplantage aantrof:
hij ontdekte er slechts einderloos weelderig
blozende maartse velden zonneroosjes,
in dikke beemden en bermen,
klaar voor de ferme penen van de jongens.

Edoch hij had het nodig,
procedures uit te voeren
voor de facturatie aan verzekeraars:
behandelcodes en daarnaast wat redenatie.
Dus hij pakte zijn vlammenwerper
en brandde heel die bermen kaal.

Baarmoedertje zwart
bladderende koolstofblaren stortend
balkend in het koolstofkasteel
waar de rest van al haar jaren
nooit een wier meer groeien zou,
tenminste, als we Schatteleyn
moesten geloven.

Toen Baarmoedertje bij was gekomen
van het engelenstof dat haar
via Maria toegediend was,
en zij haar eiertakjes vooroverboog over
haar verschroeide verwoestijnde afgrijselijkheid,
ontstak Baarmoedertje in een bittere woede,
een onzindelijke onsmakelijke vuile furie
die als de Tijd van de Gorige Nijd
de geschiedenisboeken in is gegaan.

Baarmoedertje wilde ten eerste
met Maria’s lichaam niets meer te maken hebben.

Ze rukte zich los uit Maria
en vloog met razende driftigheid
door de hemelen
die in alle kleuren het dorp schilderden.

Als Baarmoedertje sliep, legde zij zich te rusten
op de stapelwolken of in een leeg ooievaarsnest.
Als zij schreeuwde, schreeuwde zij
als een harpij door de schoorsteenpijpen.
Als zij vloog, vloog zij als een ontspoorde drone.

Maar bovenal besloot ze vanaf dat moment
onmatig aan het lekken te slaan.

Lekken zou ze als een door kleuters bekliederde sausboot,
als een door een aardbeving verscheurde cisterne.
Smossen zou ze boven op alles en iedereen
die haar had proberen te conditioneren, boven op
alles en iedereen die haar had willen
disciplineren, als een druipend
miezerend incontinent weekdier
zou ze wraak nemen op Schatteleyn
en alles en iedereen die zich met hem inliet.

En dat deed ze. Eerst papfleste Baarmoe haar dijkvilt
met hormonen zo vet als mascarpone,
ze zette haar plantsoene ondergroei weder
ontbottend tot spruiten aan,
haar wurglook wroette elastisch
heel die verkoolde bende eruit, en regenereerde.

Het regende. Nukkig. Zeer lokaal. Kleverig, aalbesjeneverig.

Schatteleyn zou daarna geen schoon instrument meer
treffen in zijn praktijk. Reikte hij met zijn hand naar een
eendenbek of spreider, dan kleefde er steevast ergens
een kloddertje weefsel met geronnen addertjes aan, vies
was hij ervan, en alle dorpelingen waren evenzeer behept
met bevlekking: hun schone dekens en communiejurkjes,
hun schoolschriften, bibliotheken en ordners administratie,
alles ja alles zat onder de boze, zo boze,
ontzettend verbolgen geloosde morose.

Annemarie Estor (1973) publiceerde tot op heden zes opvallende dichtbundels. Hierin vertelt zij verhalen die zich bevinden op het snijvlak van lichamelijkheid, seksualiteit, wetenschap en politiek. Eind 2022 verscheen de bundel Nanopaarden, megasteden.

Meer van deze auteur