Ze veegt de vloer van zijn kamer, ze is de enige die hij daar toelaat. Ze is niet van hem onder de indruk; niet van zijn vroegere bekendheid, niet van zijn geschreeuw, niet als hij de meubels door de kamer gooit. Ze was zes toen hij bij hen in huis kwam wonen, en sinds die tijd is hij deel van haar leven. Soms meer, soms minder opvallend; geleidelijk vergeten door de buitenwereld, maar altijd aanwezig.

Vroeger schaamde ze zich voor hem. De kinderen in de buurt jouwden haar uit, deden hem na achter haar rug. Hij leed onder aanvallen, momenten waarop zijn stemming van het ene op het andere moment radicaal omsloeg. Dan hield haar vader hem met zijn vuisten in bedwang om zijn eigen gezin te beschermen. Op rustiger dagen namen ze hem mee uit wandelen, was hij gezeglijk als een kind. Moeder zette hem op een steen in de wijngaard, waar hij rustig bleef zitten wachten. Buiten zijn leek hem goed te doen, het groeien van de planten dat onafhankelijk en onverschillig doorging, de natuur die niets om woorden gaf, of om welk individueel leven dan ook.

Lottes moeder had weinig met hem op, met het idee om een waanzinnige in huis te nemen, en dan nog een die op het nippertje ontkomen was aan een beschuldiging van hoogverraad. Lotte herinnert zich vaag hoe haar ouders hadden geruzied over het plan. ‘We hebben dochters,’ had Maria gezegd, ‘denk aan hen, hun reputatie.’

Het had geen zin, haar man was een bewonderaar. Ernst kende het werk van de dichter uit het hoofd, bezocht hem in de kliniek waar hij na zijn laatste instorting beland was. De kliniek stond goed bekend, Tübingen was er trots op. Dokter Von Autenrieth probeerde er waanzin te genezen met de laatste medische innovaties, een hoop die was overgewaaid uit Amerika en kort daarvoor ondenkbaar was geweest. Maar toen Ernst er kwam, zag hij de bewonderde dichter met een masker om het schreeuwen te beletten, kaalgeschoren en met zweren op zijn hoofd, wegkwijnend als een dier. Als schrijnwerker was hij gewend verbindingen te leggen, problemen overzichtelijk te maken en daarna op te lossen met zijn handen, al was het jaren geleden dat hij zelf een hamer had vastgehouden. Hij was gevleid toen de dokter hem aansprak en het idee aan hem voorlegde. Het antwoord was duidelijk, en de luidkeelse protesten van zijn vrouw legden het daar ruimschoots tegen af, zelfs toen ze naar haar uiterste machtsmiddel greep en hem enige tijd de toegang tot het echtelijk bed ontzegde. ‘Het is een van de grootste geesten van ons land,’ zei Ernst. ‘Wat zullen ze over ons denken, later, als we dit laten gebeuren?’ Voordat ze iets kon zeggen, beantwoordde hij zijn eigen vraag. ‘Ze zullen denken dat we barbaren zijn.’

‘En wat dan nog?’ reageerde Maria. ‘Waarom moet ik iets geven om mensen die nog niet geboren zijn? We hebben twee kleine meisjes, nu en hier.’

‘Hij sterft als hij daar blijft.’

Na verloop van tijd zwakten Maria’s protesten af tot halfhartig. Ze kende haar man goed genoeg om te weten dat hij zijn idee niet zou laten varen, tenslotte was ze om die reden met hem getrouwd.


Tübingen, 11 september. Het geluid van paardenhoeven op de keien, dan de ratelende houten wielen van een koets. Daarin, maar dat gevecht bleef onzichtbaar voor toevallige voorbijgangers, een verpleger die zich vloekend probeerde te verdedigen tegen de man naast hem, die met zijn lange nagels bloederige krassen over zijn gezicht had getrokken. ‘Help toch, hij ontvoert me!’

Maar het lawaai van de koets maakte zijn kreten onhoorbaar. Opnieuw probeerde hij zichzelf te bevrijden, maar de verpleger was sterker. Hij hield zijn handen over zijn hoofd, drukte ze stijf tegen zijn oren, maar het geluid kwam van binnenuit, zijn vlees was machteloos en week, het stopte niet. Hij was zesendertig jaar en exact op de helft van zijn leven.

Uitgeput staakte hij zijn aanvallen op de ontvoerder, boog zich voorover, het hoofd op zijn knieën. Even trok het donker op, genoeg om het geluid van zijn eigen gedachtes te volgen. Misschien was hij altijd al voorbestemd om hier te komen, had de loop van zijn leven zich vanaf zijn geboorte op dit punt gericht, zoals een vergrootglas het licht van de zon vangt op een stuk papier en het in vlam zet. Al zijn gevoelens leken heviger dan die van anderen, zijn duister donkerder. Maar hij had zo gehoopt.

Hij schrok op toen de koets met een schok tot stilstand kwam. ‘Eruit,’ zei de verpleger en hij pakte hem ruw bij zijn schouders. Buiten de koets was inmiddels een ander verschenen, even zwaargebouwd, en samen hesen ze hem uit de wagen, naar de ingang van een groot gebouw in de Beursstraat. Half struikelend hing hij als een te zwaar gevulde zak tussen hen in, zijn voeten sleepten over de grond. Twee trappen gingen langs de gevel omhoog, daarboven tientallen ramen. De platanen op het plein hadden een deel van hun bast laten vallen, her en der lagen stukken boomschors op de keien.

Hij heeft twee vaders verloren, en hun gemis heeft zijn grondtoon verduisterd.

De eerste stierf toen hij zelf pas twee jaar oud was. Van het weinige dat hij nog denkt te weten is hij niet zeker of het daadwerkelijk uit zijn eigen geheugen komt, of uit de verhalen van anderen: de echo van Vaders stem in de klooster­gebouwen waar hij werkte, de koude tegels onder zijn voeten, Vaders armen om hem heen. De vochtig bruine ogen van het vee op de omliggende landerijen, die ze soms samen bezochten. Een beroerte vaagde Vaders geest weg, binnen een paar uur was hij verdwenen.

Zijn moeder hertrouwde twee jaar later, na de voorgeschreven rouw. Hij herinnert zich zijn stiefvader beter dan zijn vader. Soms kostte het moeite om hem bij te houden als ze samen door de steegjes van Nürtingen liepen, of langs de modderige oevers van de Neckar, waar zijn vader hem optilde als de grond al te nat werd en het water in hun oren murmelde. Er was de geur van de wijn die hij soms proeven mocht, het diepe donkerrood, Vaders bulderende lach, zijn plechtige benoeming tot burgemeester.

Als hij na zijn lessen over straat liep, staarde hij omhoog naar het onregelmatige glas van de ramen. Elk van die ramen verborg een inwoner, en al die burgers wilden een stukje van zijn vader. Soms, wanneer hij werd binnengelaten in het heiligdom van zijn vaders werkkamer, zat hij op de grond en staarde hij omhoog naar de benen van de bezoekers. Luisterde bewonderend naar hoe zijn vader jongleerde met conflicten en belangen, hoe hij verhitte burgers met een grap gerust wist te stellen. Hij wist dat hij die vaardigheden niet bezat.

Toen, tegen het einde van de winter: de kuch die Vader eerst wegwuifde, totdat die overging in langdurig gehoest en dat gehoest niet meer overging. Binnen enkele weken veranderde hij in een bedlegerige grijsaard, de ziekte verwoestte hem van binnenuit. Het hoesten werd erger in de avond, totdat niemand in huis nog durfde te bewegen, bang dat zelfs de geringste trilling van de lucht Vaders moeizaam reutelende ademhaling zou verstoren en een nieuwe aanval zou veroorzaken. Soms, hiervoor schaamde hij zich, verwenste hij niet alleen de ziekte, maar ook Vader zelf, zoals hij nu was, de vreemde in dat bed. Hoopvol telde hij seconden als het stil bleef, maar tevergeefs: het gehoest kwam altijd weer terug. Het raspende geluid vanuit het bed deed pijn diep in zijn eigen borstkas. De stemmen in het huis klonken eerst minder luid, verstomden daarna helemaal. Het verdwenen gelach liet een leegte achter. De arts sprak fluisterend en leek blij toen hij het huis kon verlaten, klopte zijn handen af zodra hij buiten stond, keek nog één keer achterom voor hij met grote stappen wegbeende. In het gezicht van zijn moeder was niemand meer thuis, ze stuurde hem geërgerd weg als hij probeerde om haar hand te pakken.

‘s Zomers had hij vogels in de tuin gevonden, uit het nest gevallen of gegrepen door de kat, hun snavel wijdgeopend en onder zijn vingers hun breekbare lijf, zo klein zelfs in zijn eigen kleine hand. Keek God nu neer op Vader zoals hij toen op die vogels? Een minieme beweging van zijn duim was genoeg om het leven uit te doven, dat verwoed kloppende hart.

Nu was hij negen jaar oud en de man in huis. Zijn broertje Karl was nog te jong om te beseffen wat er aan de hand was, maar hij reageerde op de stemming van de rest. Om niets barstte hij in huilen uit, stampte op de vloer tot zijn gezicht rood aangelopen was en bleef schreeuwen als Rike hem optilde. Hij bleef spartelen met zijn beentjes in de lucht totdat het, plotseling, tot hem doordrong hoe absurd zijn situatie was en zijn gehuil abrupt in lachen omsloeg, in elk geval voor even. ‘Zo veranderlijk als het weer,’ verzuchtte hun moeder, op de zeldzame momenten dat ze zich niet had teruggetrokken in gebeden voor haar man.


Twee keer nam God een echtgenoot van haar weg; toch schonk ze Hem haar oudste zoon. De jongen kon goed leren, ook al was hij te gevoelig en zou ze willen dat hij iets van zijn vaders ondernemersgeest geërfd had – het ambt vroeg om meer dan slechts devotie. Het was Gods wil, en de plicht van haar zoon om haar tenminste dit geluk te geven. Geestelijke zou hij worden, het lag al vast sinds zijn geboorte.

Maar vanaf het moment dat hij op de kloosterschool aankwam – hij was veertien – voelde hij zich ontheemd. De strenge routines pasten hem niet. Hij was eraan gewend om buiten rond te dwalen, speelde uren in de tuin achter het huis en in het park dat daaraan grensde. Daar was het licht dat werd gefilterd door de bladeren, op de achtergrond het gemurmel van de haastige rivier.

De kloosterschool was koud en donker, vocht parelend op de muren, de vage stank van al die jongens bij elkaar. ‘s Nachts, als hij in bed lag, krulde hij zich op tot een bal om het gat in zijn buik niet te voelen. Vaak viel er zacht gehuil te horen, ongeloofwaardig vermomd als het gesnuf van een verkoudheid; soms ook andere, alarmerender geluiden, een onderdrukte schreeuw. Hij wist niet wie die geluiden maakte; misschien was hij het zelf. Voor het eerst twijfelde hij aan zijn bestemming. De stemmen van zijn leraren klonken hol, het geloof dat ze onderwezen was door regels ingesnoerd, hun God kwam klein en zielig op hem over. Iets wat hij pas opmerkte toen het al was verdwenen – gehoorzaamheid, een oud vertrouwen – verschrompelde tussen de muren van die school. In de ruimte die het achterliet ontstond iets anders, eerst onopgemerkt, later onmogelijk om nog te negeren.

Het geluid van één menselijke stem. Niet een koor van stemmen, geen gesprek, geen mening die luidkeels gedebiteerd wordt. Een enkele, kwetsbare stem in de leegte. Een kort, helder geluid; een instrument dat heel even wordt aangeraakt, het trillen van een snaar. Veel mensen vragen zich af wanneer de stilte in hem is begonnen. Of zijn latere gedichten nog kunstwerken zijn, of het hulpeloze halfzwijgen van een al uiteenvallende man. Of zijn gekte echt was of gekunsteld, een poging te ontkomen aan de ­wereld om hem heen. Er is wel gezegd, later, dat hij slaapwandelend naar zijn lot toe liep, dat de waanzin zich al sinds het begin in zijn gedichten verschool. Dat hij te graag naar huis wilde; te graag omdat het thuis dat hij zich voorstelde, het ruisen van de rivier, de knisperende alpenlucht, een mythische eenheid die ver boven landsgrenzen uitsteeg, niet werkelijk bestond.

Hij droomde ervan kennis te verspreiden, maar een geboren leraar was hij niet. De wereld was weerbarstiger dan zijn ideeën, gedroeg zich nooit zoals hij het zich had voorgesteld. Eén betrekking moest hij stopzetten omdat zijn ­pupil niet kon ophouden met masturberen. In wanhoop dreigde hij met hel en verdoemenis, bond de handen van de jongen vast, smeerde ze in met bijtend spul. Het gedrag was een belediging; het maakte hem belachelijk. Maakte hem des te belachelijker omdat hij zelf niet wist wat hij aan moest met zijn lichaam, de behoeften die het had, omdat hij ‘s ochtends beschaamd wakker werd. De jongens wisten dat hij niet veel meer was dan een bediende, zijn gezag was slechts schijn.

Hij hoorde nergens bij, uiteindelijk. Bewoog zich langs de randen van andermans leven, was te onhandig voor salons, te arm om een vrouw aan zich te binden. Hij schreef wanhopig naar de groten van zijn tijd, die ervoor kozen om zijn brieven te negeren, onverschillig voor de wanhoop die uit zijn zinnen sprak. Waarom zouden ze een hand uitsteken om hem op te trekken, als zijn kans op succes hooguit dat van hen kon verduisteren?


De vrouw van wie hij hield, nog altijd houdt, was nooit zijn vrouw. Ze had al een wettige echtgenoot toen de dichter haar een nieuwe naam gaf, een nieuw en geheim leven. Al heel lang voelde hij zich beter thuis in het pantheon van Griekse goden dan bij de bloedeloze Vader van de kloosterschool. Zij ­hadden lichamen, verlangens, bewogen zich over de aarde met geruststellende kleinzieligheid en aanvallen van jaloezie, barstten uit in wraakzuchtige woede als ze zich ook maar even tekort gedaan voelden. Zelf was hij niet meer dan de privéleraar in haar huishouden en dus ontging hem het grootste deel van haar leven, had hij geen andere keus dan van een afstand toe te kijken. Uiteindelijk, lang nadat het geroddel niet meer te negeren viel, wees haar man hem de deur. Vanaf toen liep de dichter op donderdagen drie uur lang om bij haar huis te komen, een brief achter te laten. Haar woorden te lezen, de envelop te openen die ze voor hem verstopt had. Haar nette handschrift, de lange, rechte lijnen van haar letters. Boven, half verborgen achter het gordijn, keek ze toe hij de enveloppe gretig openscheurde, met zijn vingers haar woorden betastte.

‘Ik ben geen jakobijn, ik ben geen jakobijn, ik ben geen jakobijn!’ Hij was negentien toen in Frankrijk de revolutie werd uitgeroepen, de gevangenis bestormd. Het volk, uitgehongerd, schreeuwde op de straten om vrijheid, gelijkheid, broederschap. Parijs was ver weg, was vlakbij, hoop in een stad gevat. Toen alles ineenstortte was dit wat overbleef: de moed om juist dat tegen de vijand te verdedigen wat te groot en ongrijpbaar was om iemands eigendom te zijn. Zelf heeft hij nooit veel bezeten, maar hij had weinig nodig. Hij hechtte niet aan spullen, hooguit aan het respect dat ze symboliseerden. ‘Wie weet waar mijn schrijven in de toekomst toe zal leiden,’ schreef hij spottend aan Rike. ‘Het zou kunnen dat ik mijn fortuin maak. Dan zal ik een schitterend huishouden opzetten, en jou uitnodigen om te komen.’ Tot die tijd was hij tevreden met de kleine kamers van zijn huis, de muren versierd met de vier delen van de aardbol, een paar stoelen om goede vrienden te ontvangen. Geluk was om door de besneeuwde heuvels van de Auvergne te wandelen, door de storm en de wildernis, de nachten ijskoud en een geladen pistool naast zijn bed. Het donker dat hem steeds opnieuw omvertrekt, hem zo onzeker maakt dat slechts de gedachte aan zijn naasten hem nog overeind houdt, deed een stap achteruit als hij zijn lijf had uitgeput, het maar ternauwernood wist te behouden.

Vaak dateert hij zijn schrijfsels met een datum die al lang geweest is, of die nog moet komen, en met een valse naam. Scardanelli is zijn voorkeurspseudoniem, een naam die klinkt alsof hij liever componist dan dichter was geweest. Hij heeft lange nagels, want niemand kan hem overhalen die te laten knippen. Ze tikken op de toetsen als hij piano speelt, eenvoudige melodieën, korte fraseringen die hij binnenstebuiten keert, herhaalt en nogmaals herhaalt en nog een keer, wel honderd keer. Fragmentarisch en haperend zijn zijn woorden vol van stilte, zinnen geschrapt en doorgehaald, het witte dat hij zeggen wil, de sneeuw achter zijn spraak en als hij niet meer speelt sluit hij zijn ogen en huilt als een wolf, een doordringende, melancholieke schreeuw in een taal die niemand verstaat.

Lotte veegt de vloer. Haar vader is dood en de dichter leeft nog steeds, min of meer tevreden. Hij heeft een schrijftafel om aan te werken. Soms, als hij niet doorheeft dat ze er is, blijft ze in de deuropening staan, kijkt ze toe terwijl hij schrijft, ongeduldig zand over de inkt strooit. Zijn handschrift is precies en soms verbaast het haar dat iemand die zo in de war is, zo ordelijk kan schrijven. Zelf schrijft ze ook, maar haar onderwerpen zijn niet zo hoogdravend als de zijne. Ze noteert cijfers: de kosten voor de ­lakens waaronder ze slapen, het voedsel dat ze eten, en in een andere kolom het geld dat ze ontvangt van zijn familie. Alleen door dat geld kan ze in de gele toren blijven wonen en de ironie daarvan ontgaat haar niet. In de winter, wanneer de wind om de toren giert, sneeuw grijzig over het water van de Neckar ligt, is ze blij dat hij er is, dat ze het vuur voor iemand anders op kan stoken.

Wytske Versteeg (1983) schrijft romans en non-fictie. Haar werk is vertaald in acht talen en werd bekroond met onder meer de bng Bank Literatuurprijs en de Frans Kellendonkprijs. Haar recentste roman Het gouden uur werd door zowel de Volkskrant als NRC gekozen als een van de beste boeken van 2022. Versteeg is redacteur van De Gids.

Meer van deze auteur