Ik doe al mijn kleren uit. Mijn broek valt in het zand, mijn donkerblauwe onderbroek. Ik gooi mijn T-shirt erbovenop, mijn beha met een randje zweet dat in het donker gelukkig niet opvalt.

Ik durf de jongen niet aan te kijken.

‘Blijf hier,’ zeg ik. ‘Goed? Ik kom terug.’ Ik maak een gebaar naar beneden, mijn handen trillen. Hij knoopt zijn broek dicht. Ik loop achteruit naar het water en kan zijn gezicht niet goed zien, maar ik weet dat hij me aankijkt. Het is koud, veel kouder dan ik dacht.

‘Het hoeft niet,’ zegt hij.

‘Je wilde het, toch? Je wilde wel.’ Ik wacht niet op antwoord, ren, duik zodra het zwarte water me te veel vertraagt en zwem.

Het begon op een verhoogd stukje dansvloer in de technotent. Ik had eerder die avond in het programmaboekje gekeken wie er draaide, maar de namen zeiden me allemaal niets. Het boekje raakte ik kwijt in een Dixi, mijn vrienden ergens midden vooraan het hoofdpodium, dus ik danste waar het er het leukst uitzag. De jongen stond al een tijdje voor me voordat ik hem echt zag. Hij had een zonnebril op, zo’n gele met een ijstheelogo op de zijkant. Er waren meer mensen met die zonnebril, misschien kon je die ergens gratis krijgen. Hij droeg een T-shirt met een geborduurd eendje op de borst en ik wist meteen: wij zijn elkaars type. Niet voor altijd, maar zeker voor een nacht. Hij maakte sierlijke figuren met zijn handen, danste alsof hij oudere zussen had die hij graag nadeed. Er stootte iemand tegen mijn rug en ik stapte naar voren, naar hem toe. De glazen van zijn bril reflecteerden. Keek hij naar me? Ik wel naar hem. Misschien knipoogde ik – ik kan dat heel goed, zonder de rest van mijn gezicht te bewegen, het werkt bijna altijd. Hij stootte me zogenaamd per ongeluk aan en glimlachte, één mondhoek hoger dan de ander.

‘Zet je zonnebril eens af.’

‘Wat?’

Ik trok een van zijn oordopjes, die aan een touwtje om zijn nek hingen, uit zijn oor en boog naar hem toe. Hij rook lekker: droge lakens en wasmiddel, parfum.

‘Zet je bril af.’

‘Waarom?’

Maar hij deed het, haakte hem in de hals van z’n shirt. Blauwe ogen. Nu ik zijn gezicht helemaal zag leek hij wat jonger, maar niet té jong, in de twintig toch zeker.

‘Dat is beter.’

Ik legde mijn hand op zijn achterhoofd, voelde het zweet in zijn klamme nek en dacht: ik doe het gewoon. We zoenden. Geen stoppels. Hij zoende vol en zacht, zijn lippen als oesters, maar ook snel, ik dacht: heb je haast? En ik bewoog zelf mijn tong extra langzaam, alsof we zo een goed gemiddelde zouden bereiken. Er stonden een paar jongens met dezelfde gele zonnebrillen naar ons te kijken.

‘Nice, man,’ zei een van hen. Hij sloeg de jongen met een vlakke hand op zijn rug, waardoor hij een beetje tegen mij aan viel. Hij veegde met de achterkant van zijn hand zijn mondhoek droog. Waren het zijn vrienden? Ik werd niet aan ze voorgesteld, dus ging ik op mijn tenen staan en fluisterde ik in zijn oor: ‘We gaan.’ Ik voelde alle ogen van die vrienden op mijn kont gericht terwijl we de tent uit liepen, de motregen in.

Hij hield mijn hand vast en ik wreef met mijn duim over zijn huid.

‘Hoe heet je?’

‘Abel.’

‘Liset.’

De motregen parelde in zijn krulhaar. We scholen niet, het was het zachte soort zomer­regen dat je nauwelijks opmerkte.

‘Aangenaam,’ zei hij.

‘Wij gaan samen whisky drinken, Abel.’

Hij bleef staan en twijfelde, kneep in mijn hand. ‘Ik ben een beetje aan de M,’ fluisterde hij, ‘ik weet niet of dat goed mixt.’

‘Eén slokje kan geen kwaad,’ lachte ik, en ik raakte zijn onderarm aan. Dat was ook zo’n truc: af en toe aanraken. Lang oogcontact. Het voortouw nemen kon geen kwaad, al moesten de jongens uiteindelijk denken dat zij mij hadden versierd. ‘Waar kom je vandaan?’ fluisterde ik, het randje van zijn oor tegen mijn lippen.

‘Elspeet.’

‘Hm?’

‘Biblebelt.’

Ik lachte. ‘Ben je christelijk?’ Gristelijk, zei ik. Hij keek niet beledigd. Ik hoorde zijn antwoord niet, we waren we aan de beurt. Vertwijfeld pakte hij zijn bekertje whisky van de bar.

‘Echt, je voelt er niets van, het is allemaal aangelengd hier.’


Ik zwem borstcrawl, hard, heb mijn oude conditie niet meer. Ik hijg. Op de camping achter me roept iemand: ‘Laura!’ Niet mijn naam, niet zijn stem, toch schrik ik. Ik kijk expres niet om, bang dat degene die het roept daardoor denkt dat ik wel Laura ben. Het is donker en ik ben ver genoeg van het strandje af om mijn gezicht niet meer van dat van een ander meisje te kunnen onderscheiden, maar alleen hij mag mij hier zien zwemmen.

Plots stel ik me de festivalbewaking voor, in oranje hesjes, op een reddingsbootje. Dat zou het ergste zijn, als ze hun zaklampen op me zouden schijnen en me uit het meer zouden plukken, me met hun armen onder mijn oksels het bootje in trokken, en ik naakt, nat haar en uitgelopen mascara, teruggevaren zou worden naar het strand.

De boeien lijken steeds verder bij me weg te drijven. Ik ben dronken en buiten adem, draai me op mijn rug, naar de donkere lucht, even ademhalen. Ik denk aan de vlaggetjes die vroeger tijdens de training boven het zwembad hingen. Als ik die zag, vijf meter voor het eind van de baan, moest ik mijn slagen beginnen te tellen, zodat ik wist wanneer ik kon keren: aan het begin zeven, later nog maar drie. Ik denk aan het zwembad zelf, de chloorlucht en de echo, al die jaren dat ik er vijf, zes, later elke dag in de week kwam. Ze verbouwden vaak, verplaatsten de kleedkamers van naast de kantine, via de kelder, naar de plaats waar vroeger de stoomcabines stonden. Toen ik in de kelders na een training had verteld wat ik soms stiekem in het weekend deed, gingen de meisjes anders naar me kijken. Sommige voorzichtig, of met een excuus – ‘Je bandje zit gedraaid, Lies, zal ik het recht doen?’ – maar er waren er ook bij die geen seconde wegkeken terwijl ik me afdroogde. Ik ging me er niet door haasten. Mijn huid had iets meegemaakt en de hele kleedkamer mocht onderzoeken of daar sporen van te zien waren.

‘Zullen we anders een rondje wandelen?’ vroeg hij, zijn bekertje whisky stevig in zijn beide handen. We stonden in de hoek van de technotent, ik danste, hij keek. ‘Ik ben een beetje licht in mijn hoofd.’ Hij lachte erbij alsof het suggereerde dat het van het zoenen was, maar hij zag wat wit. Of misschien kwam het door de laserlichten.

We liepen door de modder van de motregen en ik keek naar zijn vies geworden witte schoenen. Ik vond het aantrekkelijk dat hij dat niet erg vond. We liepen hand in hand – ik stuurde hem een beetje de goede kant op, richting de camping – en zeiden niets meer tegen elkaar. Met mijn duim wreef ik over zijn handpalm en ik werd er zelf ook geil van. Hij was nerveus, ik vond dat prima. Goed juist. Ik was ook spannend.

Bij de ingang van camping B bleef hij staan. Ik kon mijn feloranje tentje al op de heuvel zien en vroeg me af welke de zijne was, maar hij zei: ‘Zullen we doorlopen naar het strandje, anders?’

Ik wilde ertegen ingaan – seks op een strand, dat was zanderig. Het ‘hoezo’ lag al op mijn lippen, maar het voelde ongepast om te vragen. Was zijn tent te rommelig? Deelde hij hem met iemand? Ik wilde niet voorstellen om naar mijn tent te gaan als hij dat niet zelf vroeg. Hij was de jongen, ik moest met hém mee, zo ging dat: mannen probeerden mij hun tent in te krijgen, of hun huis, en meestal wees ik ze af. Het gezicht van een man die ‘nee’ hoorde, echt ‘nee’, zo een waar een ‘maar’ niets tegen deed, dat was prachtig. Maar ik hoefde het vanavond niet te zien. Het was lief dat hij het voorstelde, eigenlijk: het strand. Best romantisch. Hoe laat zou het zijn, drie, vier – misschien konden we de zon zien opkomen? Was dat zijn bedoeling? Ik kon hem later wel pijpen, juist omdat hij er niét naar zou vragen. ‘Ja,’ zei ik.

Op het strandje schenen geen lampen, maar er was genoeg licht van de camping om elkaar nog goed te zien. De bar die er stond was dicht, ik dacht dat ik iemand in een van de zitzakken verderop zag slapen, het kon ook een schaduw zijn. Er woei een koele wind over het zand. We gingen zitten, hij zei: ‘Ik wil zo wel mijn vrienden weer zoeken.’

Ik knikte, ze zouden anders vast niet geloven dat hij met mij naar bed was gegaan – want als hij echt weg wilde, had hij ook gewoon om kunnen keren en terug kunnen lopen. Ik liet het koele zand door mijn vingers gaan en legde mijn hoofd op zijn schouder. Hij trilde een beetje, sloeg een arm om me heen. Ik kuste hem op zijn wang, vlak naast zijn mondhoek, waarop hij kort in mijn schouder kneep en naar het water bleef kijken. Ik kon me voorstellen dat een ander me zo alleen op een strand allang had willen uitkleden en het stelde me gerust dat hij dat niet deed. Hij kroelde met zijn trillende hand door mijn haar op de objectieve manier die ik kende van jongens aan de drugs: ik was zacht, en zacht was lekker.

In de verte dreven de boeien die het veilige zwemgebied afbakenden en aan de overkant kon ik de bomen zien staan. Het was moeilijk inschatten, maar zo’n groot meer kon het niet zijn.

‘Kun je zwemmen?’ vroeg ik.

‘Ik heb een A-diploma.’ Hij fronste. ‘Hoezo dan? Jij niet?’

‘Ik zat op wedstrijdzwemmen. Heel lang. En ik was goed.’

‘Zeg maar: Olympische Spelen-goed?’

Ik lachte, haalde mijn schouders zo bescheiden mogelijk op.

‘Ik had potentie, laten we het daar op houden.’

‘Wat gebeurde er toen?’ Het wateroppervlak rimpelde door de wind.

‘Ik weet het niet. Het leven, denk ik. Ik werd ouder, ik wilde andere dingen. Feesten, zoals iedereen. Niet acht keer per week… je weet wel.’ Dat kleine zwembrilletje voor mijn droge rode ogen, de kleedkamer waar iedereen keek en alles wist, alle roddels op msn, die overdreven ­focus op de milliseconden die je kon verbeteren, terwijl er anderen waren die meer dan een ­seconde sneller gingen.

‘Maar je was goed.’

‘Hé, hé, tegenwoordige tijd. Ik bén goed.’

‘Dat zou ik wel eens willen zien,’ zei hij, zoals je zoiets kon zeggen over een goede documentaire of het noorderlicht. Ik lachte.

‘Misschien later, ik heb geen, ehm…’

Hij strekte zijn arm uit, gebaarde naar het meer. Water genoeg, wilde hij zeggen, maar het was anders zonder badmuts, zonder zwembril, zonder strak, duur zwempak.

‘Ik weet het niet, het voelt gênant,’ zei ik. Hij glimlachte, ik had het idee dat hij niet echt geloofde dat ik hard kon zwemmen maar ik lachte het weg, liet mijn hand op zijn T-shirt rusten waar zijn hart ongeveer zat. Kon ik het voelen? Ik hoorde alleen de dreunende bas van het festivalterrein.

‘Misschien kunnen we eerst iets anders doen,’ zei ik, en ik duwde hem voorzichtig naar achter.


Ik wissel mijn rugslag weer voor borstcrawl. Door, door. Om de drie slagen ademhalen. Ik kijk vooruit, de boeien zijn al een stuk dichterbij maar ik krijg steken in mijn zij. Hoezo gaat dit zo langzaam? Meer dan honderd meter kon het dacht ik niet zijn, maar ik ben al zeker een paar minuten aan het zwemmen. Naar de jongen durf ik niet om te kijken, naar het strand en de lichten daarachter, zijn schaduw op het zand. Ik ben vast al te ver om hem te zien. Ik zwem over iets heen, een plant, de glibberige bladeren kietelen over mijn onderbuik en ik heb spijt dat ik mijn onderbroek uit heb gedaan. Het was een dure, ik hoop dat hij er nog ligt als ik terug ben.

Hij had zich achterover laten vallen, zijn armen slap naast zijn lichaam, hij lachte wat en ik kuste zijn armen, zijn hals, het randje van zijn T-shirt waar zijn zonnebril aan had gehangen, die was nu kwijt. Ik tilde zijn T-shirt omhoog. ‘Ik voel me niet zo lekker,’ zei hij, ik was al bij zijn onderbuik aangekomen. Bij mij draaide het ook wat.

‘Heb je daar wat water? In je tasje?’ vroeg hij, en ik hield mijn heuptasje wat omhoog. Veel te klein voor een fles. ‘Moet ik iets halen?’

‘Nee, nee, sorry,’ zei hij.

‘Te veel whisky?’

Ik ging naast hem liggen, legde mijn hand op zijn onderbuik. Het zand plakte aan mijn schouder. Voorzichtig kuste ik zijn oor en ik luisterde naar hoe hij ademde. Het zou zo weer voorbij gaan, dit soort dingen gingen altijd voorbij. Over een paar minuutjes konden we verder.

Er waren geen sterren in de lucht vannacht. Ik wees ernaar.

‘Huh?’

‘Geen sterren.’

‘Ik ben maagd,’ zei hij, en hij draaide zijn hoofd naar me toe, heel serieus, tot we in de lach schoten.

‘Je sterrenbeeld, toch?’ vroeg ik, en we zoenden, hij zei ‘tuurlijk’ tussen mijn lippen door, en even was er alleen zijn warme zachte mond. Ik legde mijn been over het zijne, mijn knie tegen zijn kruis. Ik streek over zijn T-shirt omlaag tot bij het knoopje van zijn broek.

‘Ehm,’ zei hij. Hij begon stijf te worden. Ik zag het, ik voelde het. Hij wilde. Ik stak mijn hand in zijn warme met lekker veel wasverzachter gewassen onderbroek en leunde over hem heen. We zoenden hard, ik zoende hard, ik dacht: je moet wéten dat ik zín heb, je hebt het verdiend, het is je gelukt, en ik voelde aan hem dat hij ook wilde. Ik kuste de zoutige huid van zijn buik naar beneden, tot het lichtroze randje van zijn onderbroek, die ik naar beneden trok. Het zand dat aan mijn handen zat kwam tussen zijn schaamhaar, aan de randen had hij het bijgeschoren. Hij zei: ‘Ehm, nee, ik voel me…’ en ik nam hem in mijn mond. Hij smaakte schoon, bijna nergens naar, in plaats van het zware muffige dat ik vaker had geproefd. Zijn adem versnelde en hij hijgde en hij… snikte? Ik keek op en zag hem huilen.

‘Ik hoorde dat je pijpt,’ had Bram gefluisterd. We hingen aan de boeien in baan zes, we deden intervaltraining en hadden een halve minuut rust. Brams badmuts was verschoven, er zat een rare bobbel boven op zijn hoofd.

‘Van wie?’ vroeg ik, maar het had ieder meisje kunnen zijn. Of iedere jongen. De kleedkamers waren gescheiden, maar roddels deden niet aan muren.

‘Ben je een slet?’

‘Nee.’

‘Als ik je inhaal ben je een slet en dan pijp je mij straks ook, goed?’

‘Nee,’ zei ik. Toen waren mijn dertig seconden op en moest ik starten. Ik zwom harder dan ik ooit had gedaan. Niet omdat ik dacht dat ik hem anders echt zou moeten gaan pijpen, maar omdat hij had aangenomen dat hij me zomaar kon inhalen als hij dat wilde. Het zou hem leren. Ik zwom zo hard dat ik nergens meer aan dacht, en na de training vroeg mijn coach of ik even kon blijven. Hij complimenteerde me op mijn tijden, vroeg of ik iets speciaals had gegeten.

‘Pasta bolognese,’ zei ik, mijn schouders opgetrokken.

‘Dan eet je vanaf nu voor elke wedstrijd pasta bolognese.’ Hij klopte op mijn schouder en zei dat ik wel een baan kon opschuiven, als ik zo doorging. Ik ging zo door. Record na record, tot mijn tijden langzaam een plateau bereikten. Mijn moeder hing haar recept in een lijst aan de muur en ik mocht naar Duitsland, naar Polen, en één keer, omdat iemand anders uit mijn geboortejaar ziek werd, naar Canada.

En terwijl ik aan internationale kampen en helder verlichte banen denk zwem ik vol tegen de boeien aan. Van schrik adem ik een hap water in, ik hoest en houd me stevig vast aan de lijn. Het plastic is glibberig van de algen, anders dan de strakke ringlijnen van het zwembad zijn dit grote bollen, afwisselend wit en rood. Ik haal een paar keer diep adem en laat mijn hoofd in mijn nek rusten, kijk naar de donkere lucht. Nog steeds geen sterren. Ooit vertelde ik tijdens een interview met het clubblaadje over Bram, waarop de vader van een zwemmer, die in zijn vrije tijd journalist speelde, geschrokken het opnameapparaat uitzette.

‘Wat vreselijk,’ zei hij. ‘Wat dapper dat je dat vertelt.’

Ik had er een luchtig verhaal van willen maken, in de trant van ‘ach, jongens’, en begreep niet wat er aan de hand was. De rest van de avond werd een ongemakkelijke bedoening, waarbij de vader me steeds meewarig aankeek terwijl ik probeerde uit te leggen dat ik het echt niet zo erg had gevonden – het was een grapje, ik was er sneller door gaan zwemmen, dus het had toch juist goed uitgepakt? Het stuk kwam nooit in het blaadje.

Ik hang moe aan de boeien. In drie minuten heen en weer? Echt niet. Ik ben dronken. Het water is zwaar. Ik wil niet terug naar het strandje, ik weet niet hoe ik het zou moeten uitleggen. Omdat ik nu eenmaal verwachtte dat het zou gebeuren? Hij had zulke zachte handen.


Ik schrok en ging rechtop zitten, hij wreef zijn ogen droog en trok zijn onderbroek over zijn stijve. Er stonden astronautjes op de roze stof.

‘Wat is er?’ vroeg ik. Misschien riep ik het, misschien lag de klemtoon te verontwaardigd veel op de ‘is’. We keken elkaar aan, toen schoot hij overeind. Met één hand hield hij zijn broek omhoog en hij rende weg, struikelde zowat in het losse zachte zand. ‘Ik zei toch nee,’ riep hij, of misschien was dat eerder al, het echoot door mijn hoofd, zijn stem sloeg over.

‘Ik dacht, maar ik dacht…’ begon ik en ik wist de rest van de woorden niet en rende naar hem toe. Hij draaide zich ruw om en stond stil tegenover me, op een paar meter afstand. Hij in het gras, ik op het zand.

‘Abel,’ zei ik. ‘Kom terug, kom, we doen het allemaal opnieuw, waar waren we? Je was aan het liggen. Ik zal…’

Hij staarde me aan. ‘Nee,’ zei hij. Hij hield zijn open broek stevig omhoog, alsof zijn hand in de beweging was bevroren.

‘Sorry, ik dacht, omdat we de hele avond samen waren, en, het zoenen, en je…’

Je stijve piemel? Was dat wat ik wilde zeggen?

‘We doen het over, goed? We waren gewoon aan het praten. Dat ik goed kan zwemmen. Je wilde het zien, je geloofde me niet. Wil je het zien? Ik kan het echt – jij blijft hier, en ik ga tot de boeien en terug. Heel snel.’

Ik keek naar het donkere meer en schatte: ‘Tweeënhalve minuut. Drie, max. Wedden? Om een biertje? En dan gaan we je vrienden zoeken, gewoon gezellig, dan kun je zeggen dat we hier waren omdat ik wilde zwemmen en verder niets. Er is niets gebeurd.’

Hij antwoordde niet, ik kleedde me uit en voelde zijn ogen op mijn naakte lichaam. Het voelde vertrouwd, ik werd er misselijk van.

Ik liep het water in en zwom.

Nicole Kaandorp (1997) schrijft verhalen. Haar essay ‘Ik had eens twee meisjes’ stond op de shortlist van de Joost Zwagerman Essayprijs 2018 en haar korte verhaal ‘Linnen’ won de Lowlands Schrijfwedstrijd 2019. Daarnaast is ze de helft van muziekduo Kopje Onder.

Meer van deze auteur