Op 21 april, in het 88ste jaar van de kat, begon het te sneeuwen. Vijf uur ’s ochtends viel de eerste vlok. Een uur later waren de straten wit, en de bloemen, die nog maar net hun kleur hadden teruggevonden. De mensen, die op straat in slaap waren gevallen. Een jong stel dat nog thuis woonde. De medewerker met de taak om de bar af te sluiten. Een toerist die onderdak zocht in de stad waar iedereen al een plek had. Een voor een werden ze wakker en keken verbaasd naar boven. De daken. De ramen, beslagen. Zelfs het roze huis was witgesneeuwd.

Ik had nog geen gordijnen opgehangen.
Of dozen uitgepakt.
Ik slaap sowieso slecht op vreemde plekken.
Plekken waar ik nog moet wennen.
Het maakt ook niet uit.
Ik zou binnenkort toch weer vertrekken.
Dus ik lag op bed, en keek toe.
Hoe het langzaam licht werd in de kamer.
De dag onthult het stof
op het glimmende laminaat.
Onthult de glanzend nieuwe keuken.
Een bed dat nog niet kraakt,
hetzelfde geldt voor de deur.
Een stoel zonder zitdeuk.
Een onverkleurd tapijt.
En toen begon het te sneeuwen.
Ik dacht:
ik ben moe,
of ik droom.
Veel verschilt dat niet van elkaar.
Ze worden uit elkaar gehouden door een transparante sluier.
Een gordijn dat over de wind ligt.
Ik staarde uit het raam en vergat.
Mijn gordijnen zaten nog in de dozen.
Ik moest wel wakker zijn.

Toen de meeste wekkers afgingen en de dag begon, stonden de mensen op alsof er niets was gebeurd. Ze wasten zich. Poetsten hun tanden. Staarden in de spiegel, in afwachting van het moment dat het wél zou gaan kloppen. Ook die ochtend kwam het niet. Ze maakten ontbijt. Brood. Koffie. Eieren. Aan de keukentafel openden ze de agenda’s, zonder te hoeven lezen wat erin stond. Bevredigd en hoogzwanger van wat ze al wisten, stonden ze op. Haalden hun hand een laatste keer door het haar. Deden de deur open. Tilden hun rechtervoet richting de drempel en stapten. En sloegen de deur meteen weer dicht. Draaiden om. Draaiden zich nog eens om, ijsbeerden heen en weer. Deden de deur voorzichtig nogmaals open.
Ze hadden het allemaal de eerste keer echt al wel begrepen. Het vereist alleen veel moed om te zien wat echt is. Zeker als het zich plots voor je deurpost bevindt. Je er onmogelijk omheen kan.
De minst dapperen, die dachten in een maakbare wereld te leven, haalden hun sneeuwscheppen tevoorschijn. Zij kwamen er al snel achter dat er niet tegenop te scheppen viel en dropen af. Een enkeling zocht, in kasten die al jaren niet geopend waren, verder naar een oplossing. Maar het toepassen van schelden, geweld, zelfs hitte bleek vergeefs. Niet veel later moesten zij zich ook neerleggen bij het feit getroffen te zijn door acute catastrofe. Vandaag zouden ze niet op werk kunnen verschijnen. Oor tegen de telefoon gedrukt. Ademloos wachtten ze het einde van de ruis af. Maar het was onmogelijk om iemand te pakken te krijgen. Iedereen had tegelijkertijd naar de hoorn gegrepen. Urenlang kon niemand de ander bereiken. En in die tijd vroegen mensen zich af, meer dan ooit tevoren in de geschiedenis van de mensheid, of er een God bestaat.

Mijn buurman uit het rode huis heeft zich op de sneeuw gegooid.
En hij schuift naar de overkant.
Naar de overbuurvrouw
in het blauwe huis.
Zo’n dame die voor alles,
echt alles,
een precies plekje heeft.
Ook al is ze nooit thuis.
Ze stond net in haar gestreken ochtendjas.
In de deuropening te huilen.
En zij weet niet wie mijn buurman is.
Want ik zie altijd.
Hoe hij naar haar kijkt.
Terwijl zij vertrekt.
Iedereen vergeet iets bij vertrek. We hebben een herinnering nodig van wat we eerder over het hoofd zagen. En onderweg kom je er pas achter welke dingen onmisbaar zijn. Sommige mensen worden ermee geboren. Het gevoel zonder paspoort op reis te gaan. Zij moeten blijven gaan, tot een herinnering, van voor het leven nog, naar boven komt drijven. Dan ben je dus eigenlijk op zoek naar toeval.
Een vervaagd boodschappenlijstje dat je uit een broekzak vist.
Mijn overbuurvrouw vergeet elke ochtend mijn buurman te zien.
Weet je.
Hij had het begrepen toen hij de sneeuw zag.
Het speelveld was egaal gemaakt.
En de verschillen die hen zo lang uit elkaar hadden gehouden.
Het einde van de straat.
De kleuren van hun huizen.
Het dagelijkse draaiboek.
Waren verdwenen onder een dikke laag sneeuw.

Er werden geen kranten bezorgd. Het acht-, twaalf-, twee-, vijf-, acht- en tienuurjournaal bleven uit. Een artikel over de voordelen van het microdoseren van slaap om effectiviteit te maximaliseren zou onbehandeld blijven. Het moment raakte al vóór publicatie in vergetelheid. Welke dag was het eigenlijk? De bewoners van de stad hadden zich steeds in een kettingreactie bewogen. Plots tot stilstand gebracht wisten ze niet meer wat hen tot dan toe op de been had gehouden. En voor het eerst in tijden keken ze om. Probeerden ze uit hoe ze zichzelf eerder in het leven hadden laten passen. Dit was het moment, zoals historici het herkennen, waarop de mensen per ongeluk weer leerden spelen.

Ik opende de dozen.
En haalde de witte verf eruit.
Tijdje geleden gekocht, twintig potten.
Het weerkaatst licht, stond in de folder.
Ik dacht:
met extra licht zullen de dingen helderder worden.

Ze speelden dat ze bij de koffiemachine op het werk stonden.
Speelden gezinnetje, schooltje.
Supermarktje.
Lachten als dat moeilijk bleek.

Eerst heb ik de muren wit geverfd.
En morste verf op de vloer.
Toen heb ik die ook maar meteen meegenomen.
En het plafond.
De deur, plinten, raamkozijnen.

Dronken moed in en
begonnen ineens te dansen.
Aten de voorraadkasten leeg,
fluisterden elkaar opwindende verhalen in,
die steeds maar van koers veranderden.

De stoel wit geverfd.
Het tapijt ook.
Ik begon aan mijn bed toen de zon onderging.

In vreemde talen ruziemaken.
Heel veel vrijen.
Half herinnerde kinderliedjes zingen.
Al het stof in een vloeitje rollen en oproken.
Verstoppertje in de kledingkast.

De dozen waren leeg.
Behalve eentje dan.
Daarin vond ik een ronde klok.
Die was ik vergeten.
Zo’n witte met zwarte wijzers.

Een eigen alfabet verzinnen,
daarmee gedichten schrijven.
Het behang van de muren trekken,
grotschilderingen achterlaten.
Al je dromen hervertellen.
Mislukte dingen mislukt laten.
Alles wat je leuk vindt een naam geven.
Spelen.
Spelen.
Blijven spelen.

Ik schraapte het laatste beetje verf met mijn vingers uit de laatste pot.
Ik wreef de cijfers weg.
Wreef de wijzers weg.
En hing de klok boven de deur.

Ze speelden tot de sneeuw begon te smelten.
En de mensen realiseerden zich dat ze moe waren.
Even, voor een minuut, de ogen wilden sluiten.
En vlak voor het droomvaren.
Net in de laatste seconde, voor het nacht werd in hun hoofden,
vroegen ze zich af:
heb ik dit allemaal gedroomd?

Ik keek naar buiten.
Het was donker.
Het smelten was begonnen.
De mensen sliepen en zouden morgen wakker worden in de wereld van gisteren.
Ik ging zitten.
In mijn witte kamer op mijn witte bed,
terwijl de wereld haar kleur terugvond.
En plots was het alsof er een heel leven over me heen viel.
Ik was zo ontzettend moe.

Alsof de hele stad in een doorzichtige sluier was gewikkeld. Alsof.

Toen ik weer wakker werd,
keek ik naar de klok.
En ik herinnerde me.
Het is de ochtend van 21 april,
in de 89ste cyclus van het jaar van de kat.
En ik kon niet meer slapen.
Niet omdat ik niet thuis was.
Ik was thuis, ik was thuis.
Omdat ik naar het witgeverfde raam keek en wist,
zoals vogels weten wanneer het tijd is om te nestelen,
of mensen hoe hun liefde schokt vlak voor het dromen,
dat het
precies, op dat moment
zou beginnen te sneeuwen.

Aska Hayakawa (2000) komt uit Leiden. Ze schrijft en werkt voor theaters in Nederland en Londen. Ze studeert Writing for Performance aan de HKU. Eerder werk van haar verscheen bij DIG.

Meer van deze auteur