Florette Dijkstra

Op zoek naar iemand anders kwam ik de dichter Harold Monro tegen, dat wil zeggen, ik las over hem op internet. Ruim honderd jaar geleden, midden in de Eerste Wereldoorlog, had hij een gedicht geschreven dat ‘Strange Meetings’ heet. Een lang gedicht. Ik scrolde door de eerste meter toen er drie regels van onder uit het scherm naar boven kwamen en mijn blik vasthielden:

How did you enter that body? Why are you here?
At once, when I had seen your eyes appear
Over the brim of earth, they were looking for me.
– uit ‘Strange Meetings’, 1917

Ik las de regels meerdere keren, soms vanuit ‘jou’, die lange tijd op de wentelende aardbol had staan wachten op ‘mij’. Nietsvermoedend staarde ik naar de horizon toen ineens, over de rand van de aarde, jouw ogen opdoemden. Ze hadden al die tijd naar mij uitgekeken, om me precies hier en nu te treffen. Maar als je al zo lang naar me zocht, waar hebben we elkaar dan eerder ontmoet? Zelf was ik het kwijt, en daarom scrolde ik omhoog naar het begin van het gedicht:

I see men walk, and I always feel:
‘Earth! How have you done this? What can you be?’
I can’t learn how to know men, or conceal
How strange they are to me.
– uit ‘Strange Meetings’, 1917

Het was geen toeval dat we elkaar ontmoetten. De aarde speelde daarbij een rol, als dragende factor, als de grond onder onze voeten die bepaalde of we wel of niet aan elkaars horizon zouden verschijnen. Maar toen het zover was, leerden we elkaar toen echt kennen of vervolgden we onze wegen als vreemdelingen?

De aardbol droeg de sporen van onze voetstappen, van de eindeloze wandelingen die we hadden gemaakt om elkaar tegen te komen. De aarde was er flink door uitgesleten en tegelijk was ze gevuld geraakt met ons stof, ons afval en de botten van onze voorouders. Uiteindelijk hadden hun wandelingen ook tot dit punt geleid.

I can imagine,
Stretching my thought
Backward and backward, my fathers, their fathers, and theirs,
And the one long
Faithful desire
Driving through ages to me who am breathing and here.
– uit ‘Earthlines’, ca. 1930

Wie was Harold Monro? Op het oog een grote, vriendelijke man. Maar achter die façade school een somber, melancholiek persoon. Eind 1912 had hij in Londen de Poetry Bookshop geopend, een dapper initiatief. Het was de eerste poëzieboekhandel in Engeland. De locatie was ook bijzonder: een armoedige, tochtige straat in de wijk Bloomsbury, waar veel te veel mensen opeengepakt in bouwvallige huizen woonden. Ze gooiden hun afval uit de ramen, urineerden in de stegen en gaven hun zojuist verdiende geld uit in de drie pubs die er waren. Overdag speelden hun kinderen op straat. Ze schoten met katapulten op wilde katten die in en uit de vuilnisbakken sprongen. ‘s Nachts waren er rellen en opstootjes, en in de stegen hadden mannen seks met andere mannen.

Hoewel de zon de straatstenen nooit raakte, vielen de klanten van de boekwinkel in het schemerduister goed op. De kinderen stopten met spelen en kattenkwaad uithalen als er zo’n vreemdeling verscheen. De punt van een mooi bewerkte wandelstok tikte op de stenen, een lorgnet werd wat steviger aangedrukt en onder invloed van de tochtige trek in de straat woei een kleurrijke sjaal hoog op. Vrouwelijke bezoekers droegen het haar opgestoken en hadden het versierd met een nutteloos hoofddeksel waaruit één of twee veren staken. Kwamen er meiden van de kunstacademie naar de boekwinkel, dan droegen zij het haar juist kortgeknipt en onbedekt om het goed te laten zien. De weinige auto’s die door de straat reden stopten voor de boekwinkel. De glanzende, pruttelende wagens deden de ramen van de huizen trillen en trokken de aandacht van de kinderen. Zolang de automobilist in de winkel was, leverden zij kleurrijk commentaar op de technische details van de wagen. Ergens, in een ander deel van de stad, hadden ze die kennis opgedaan.

Harold had de boekenkasten, tafels en stoelen in zijn winkel op maat laten maken. In de etalage en op de eikenhouten tafels lagen de poëzieboeken uitgestald. Klanten konden een gemakkelijke stoel kiezen en de nieuwe bundels lezen zonder ze te kopen. In de wintermaanden brandde de kolenkachel en sprong er een kat bij je op schoot. Harold of een medewerker zette thee of schonk iets sterkers in.

Op den duur ging de zaak natuurlijk failliet, maar voordat het zover was, organiseerde Harold twee keer per week een voordrachtavond. Dan lazen dichters voor uit eigen werk of deed Harold dat zelf als de betreffende dichter er niet kon zijn. Poëzie moest je horen, vond hij, want dan kon je het geheel van klank, ritme en rijm pas echt doorvoelen. Op zomeravonden stonden de ramen wijd open en klonk de vreemde, nadrukkelijk uitgesproken taal door de straat. Soms zangerig als een lied, op een ander moment als schelle kreten, in toom gehouden door een strakke cadans. Harold gaf ook poëzietijdschriften en verzamelbundels uit om het werk van de dichters bekend te maken bij een groter publiek.

Ik stel me voor dat de boekwinkel de eerder omschreven functie van de aardbol overnam, als een parallel universum waar je de ander kon ontmoeten. Waar je zelfs meer kans had elkaar tegen te komen dan op de gewone aarde. Net als de boekwinkel waren de tijdschriften en verzamelbundels die Harold uitgaf plaatsen van samenkomst. Het openslaan van zo’n blad of bundel was als het openen van een deur voor degene die verlangde binnen te gaan in de nieuwe wereld. In de tijdschriften gidsten recensenten de onervaren lezer door het vooralsnog onbegrepen werk van de dichters. Eenzelfde krachtenveld als dat van de aarde, maar gecentreerd op één plek. Voedselrijke grond voor wie die in de rest van de wereld niet kon vinden. De nieuwe poëzie verschilde in alle opzichten van de oude. Ze was volkomen eigentijds en daarmee angstaanjagend realistisch.

Harold was getrouwd met Alida Kleman­taski, een vrouw van Pools-Nederlandse afkomst die overdag de winkel runde. Ze was een liefdevolle partner, maar Harold verlangde naar meer, naar een echte zielsverwant, en die kon Alida niet voor hem zijn. Hij week uit naar nachtelijke ontmoetingen met jonge mannen in de stegen rond de winkel. Maar in het donker kon hij de ander niet in de ogen kijken; dat zou te gevaarlijk zijn, je moest elkaar vreemd blijven. En dan samen toch die vluchtige, meest intieme roes beleven.

Als de ontmoeting met de hartsvriend niet op de aardbol kon plaatsvinden, dan kon het dus wel in de boekwinkel en via woorden op papier. Daarom schreef Harold op de zeldzame momenten waarop hij niet voor anderen werkte zelf poëzie. De poging tot ontmoeting, de toenadering, de afwijzing: elk gedicht ging erover, maar verder dan dat kwam het niet. Ondertussen bleef Alida de stabiele factor op de achtergrond. Zo intens vertrouwd. Maar soms overviel Harold de angst dat hij haar bij thuiskomst niet zou herkennen. Daarover schreef hij het gedicht ‘Where She Lives’.

We love the room; and it is ours;
But when I came to you to-day,
You were possessed by other powers:
You spoke, but you were far away.
– uit ‘Where She Lives’, ca. 1928

Toen ik verder las in ‘Strange Meetings’ raakte ik verward. Was ik de vriend die Harold zich meende te herinneren? Had hij op mij gewacht? Mijn comfortabele positie van anonieme en passieve lezer stond ineens op het spel. Harold benaderde me via een gedicht dat er honderd jaar over had gedaan om mij te bereiken. Hij wekte me uit mijn pauze­stand, maakte me medeverantwoordelijk voor het slagen van de ontmoeting.

Wipe away, please,
That film from your eyes.
I can’t see you plainly. Are you
The friend that I seem to remember? Are we
The people I think we must be?
We have talked for an hour: it seems you are he.
I know you, I’m sure, though your eyes are so altered.
Oh, in what life of our lives did we meet? –
But you smile, then you sigh, then you frown:
Now you stare at me angrily. How can it be?
I know you – you do not know me.
– uit ‘Strange Meetings’, 1917

Het was oorlog toen Harold ‘Strange Meetings’ schreef. De oorlog maakte geen onderscheid tussen mensen. Het was chaos en elke zogenaamde bestaanszekerheid werd ontmaskerd als een illusie. Wat allang gold voor de bewoners van de straat met de poëzieboekwinkel, gold nu voor iedereen. Daarbij was het niet alleen oorlog tussen de ene en de andere mens, maar ook tussen de mensen en de aarde. Kratergaten raakten gevuld met de botten van jonge doden – geen oeroude voorouders ditmaal. Hoe kon je het vertrouwen van de aarde nog terugwinnen? Harold zag daarin een rol voor dichters weggelegd: ze moesten over de oorlog schrijven, over wat er écht met de mens op het slagveld en in de loopgraaf gebeurde, in een directe taal zonder metaforen of omtrekkende bewegingen, en het moest vooral niet over heldendaden gaan. De oorlogspoëzie zou niet alleen de verbinding tussen mensen, maar ook die tussen de mens en de aarde herstellen.

If suddenly a clod of earth should rise,
And walk about, and breathe, and speak, and love,
How one would tremble, and in what surprise
Gasp: ‘Can you move?’

– uit ‘Strange Meetings’, 1917



Intussen had ik Harolds bundel Strange Meetings bij een boekwinkel in Engeland besteld. Het werk was in 1917 door de Poetry Bookshop uitgegeven en sindsdien een paar maal herdrukt. Er stonden meer gedichten in dan alleen ‘Strange Meetings’. De bundel was gemaakt van dik, handgeschept papier dat door de werking van de tijd heel licht was geworden. Het omslag was versierd met de afbeelding van een reusachtige mensgestalte die uit een aardklomp oprijst, zich lostrekt van de botten van doden, of andersom: zelf dat skelet wordt en onder de botten van anderen bedolven raakt. Het boek droeg de indringende geur van jarenlang ondermijnende omstandigheden.

In de bundel stond de handtekening van een vorige eigenaar, een zekere Phyllis Pearsall. Ik typte haar naam in, en er kwamen een half miljoen links naar boven die allemaal verwezen naar één persoon. Was het deze Phyllis die het boek had gekocht? Ze was beroemd geworden als de initiator en producent van de bekendste plattegronden van Londen, de London A-Z Maps. Als tiener hield ze er al van door de stad te zwerven en onderweg tekeningen te maken van de mensen op straat, mensen die aan het werk waren of een boek lazen. Dat bleef ze haar hele leven doen. Ik probeerde me haar voor te stellen als bezoeker van de boekwinkel. Ik zag haar naar binnen gaan. Overal boeken, waarvan ze de schrijvers soms wel, soms niet kende. Misschien bood Harold zijn hulp aan, vroeg hij wat ze zocht. Misschien kwam ze voor Strange Meetings. De titel sprak haar aan, ze beleefde zelf aldoor vreemde ontmoetingen op haar wandelingen door de stad. Met zijn vriendelijke stem las Harold haar de eerste regels voor. Ze was overtuigd en kocht de bundel. Hij zei haar bij het overhandigen dat ze de gedichten hardop aan zichzelf moest voorlezen. Phyllis ging naar buiten, het boek onder haar arm. Ze was alleen op straat, wist niet meer precies waar ze was.

Thuis las ze het gedicht hardop. Toen ze de woorden uitsprak en er op hetzelfde moment naar luisterde, werden de ‘jij’ en de ‘ik’ in het gedicht ineens inwisselbaar, alsof het twee delen van haar eigen persoon waren. Ze hoorde de ander in haarzelf spreken, met een stem die ze herkende, die heel vertrouwd maar toch de stem van een ander was. Of was het niet zo, was dit juist haar eigen stem, en was de stem die ze gewoonlijk gebruikte die van een vreemde, in de zin van een aangeleerde constructie, een voortvloeisel van de samenleving waarin ze haar weg zocht?

Phyllis had kunstenaar willen worden, maar de tijden waren ongunstig voor haar. Haar ouders scheidden, raakten hun geld kwijt en hadden het druk met hun eigen leven. Haar moeder schreef een feministisch toneelstuk dat bij de première al flopte en haar vader maakte gebruik van de onrust in de wereld door plattegronden te produceren: de grenzen van landen veranderden de hele tijd, waardoor er steeds nieuwe drukken nodig waren. Phyllis werd naar een internaat gestuurd, waar ze de beste in geografie werd, maar ook de meest eenzame leerling doordat ze door haar medeleerlingen werd gepest.

Later werd ze, om in leven te blijven, onderwijzeres.

Nog veel later, toen Phyllis weer in Londen woonde, nodigden kennissen haar uit voor een diner verderop in de stad. Het was die avond noodweer en juist toen ze van huis wilde gaan, viel de elektriciteit uit. Ze vertrok toch, maar in het donker raakte ze de weg kwijt. Uren te laat en doorweekt van de regen kwam ze op haar bestemming aan. Haar vertraagde komst gaf een impuls aan het tafelgesprek, dat vanaf dat moment over de ervaring van het verdwalen in Londen ging. De gasten klaagden over de zwaar verouderde plattegrond van de stad, die geen index, geen metro-aanduiding en geen duidelijke kleuren had waarmee een straat van een huizenblok en een huizenblok van een kanaal kon worden onderscheiden, en die bovendien niet meer te verkrijgen was. Daarnaast waren er zoveel nieuwe straten bij gekomen dat iedereen zich met of zonder kaart een blinde waande in de stad.

Diezelfde avond besloot Phyllis een nieuwe plattegrond van Londen te maken. Waar ze precies moest beginnen, wist ze niet – haar vader was niet in de buurt om het te vertellen. Daarom liep ze eerst maandenlang door de stad om de namen van de 23.000 straten te checken, en dat achttien uur per dag. Vervolgens schakelde ze professionele kaartentekenaars in, vakmannen die het monnikenwerk in stilte verrichtten; zodra ze zouden praten, kwamen er fouten in de kaart. De eerste London A-Z Map verscheen in 1936. Eerst wilde geen winkel hem verkopen – de mensen waren het gebruik van kaarten niet gewend – maar al snel gingen er miljoenen exemplaren over de toonbank, in aldoor aangepaste drukken, en zo raakte het gevoelvolle gedicht ‘Strange Meetings’ verbonden met de zakelijke plattegrond van de stad waar Harold Monro de poëziebundel had uitgegeven die door Phyllis Pearsall was gekocht.

Florette Dijkstra



Er is nog veel meer over Harold en Phyllis te vertellen (het levensverhaal van Phyllis, zoals hierboven beschreven, wordt door sommige bronnen als fictie afgedaan, en zo is er meer), maar als ik mijn best doe de poëzieboekwinkel voor me te zien, een ongepast element in de armoedige straat, zie ik ook de kinderen in hun afgetrapte vodden op straat spelen en grappige of pesterige liedjes naar elkaar zingen. De ouderen staan achter de ramen van hun onverwarmde huurhuizen met elkaar te praten of staren zwijgend de straat in. Ongeletterden, werklozen, leden van de arbeidersklasse. In de vuilnisbakken bij de pubs zoeken katten en mensen naar voedselresten. Eén bewoner, op weg van de pub naar huis, blijft wankelend voor de etalage van de boekwinkel staan. Zijn blik glijdt over de vreemde objecten achter het glas. De namen van de auteurs, de titels: in zijn ogen niet meer dan tekens, aangebracht op papieren objecten. Zo’n bundel papier in de kachel brandde hooguit een minuut, wat had je eraan?

De bewoners, wie waren ze? De dichters schreven geen gedichten over ze, ook al waren ze soms zelf arm (in dat geval schreven ze over zichzelf), en de bezoekers van de boekwinkel merkten de bewoners niet op omdat er geen gedichten over hen waren geschreven. Daarom, denk ik, schreef Harold ‘Street Fight’:

The street turns out and runs about,
And windows rise, and women scream;
Their husbands grunt, or scratch and hunt
Their heads, but cannot trace the dream.
– uit ‘Street Fight’, ca. 1928

In de Tweede Wereldoorlog werd de straat van de boekwinkel platgebombardeerd, om jaren later plaats te maken voor een nieuwe straat met een nieuwe naam. In de index van de London A-Z Maps staat hij dus niet meer vermeld. Maar de anonieme bewoners blijven voor me opdoemen als schimmen en ik besef dat het veel gemakkelijker is over traceerbare mensen te schrijven, mensen die te vinden zijn in archieven, boeken, gedichten, op internet. Ik denk dat Harold zijn winkel niet voor niets in die straat vestigde. Als de ramen openstonden, klonken de woorden van de dichters door tot in de andere huizen. Misschien liep er net een kind voorbij dat nazong wat ze hoorde en de woorden verhaspelde tot een fantasietaal, wat een uitwerking had op haar verdere leven.

Ik verplaats me naar Harolds boekwinkel. Ik koop de bundel en loop de straat in, de donkere tochtige tunnel tussen twee winkelstraten. Het huis aan de linkerkant: daar woont een grote, onhandelbare familie, geregeerd door een grootmoeder die overdag een bloemenkraampje runt op Piccadilly Circus. Harold gaf haar kleinkinderen eens een stapel geïllustreerde kinderboeken. Ze verscheurden de boeken en stampten ze kapot. Hoe ziet het er binnen uit? Een gang, kouder en donkerder dan de straat. De nog sterkere geur van kattenpis. Eén kraan waar iedereen zich wast. Een dwalende krant, ongelezen, bewaard om er het vuur mee aan te steken. Overal kinderen, van alle leeftijden, moeilijk te onderscheiden in het donker. Dan, op zeker moment, een minieme verandering. Het jongste kind dat naar school gaat, op kosten van de staat, als eerste van de familie en bespot door haar oudere broers en zussen. Dat leert lezen en schrijven, op een dag stilhoudt voor de etalage van de boekwinkel, de vreemde tekens ontcijfert en om die reden wordt weggehoond, ­buitengesloten raakt, nergens meer thuishoort, totdat het op een dag de winkel binnengaat.

Maar hier dwaal ik af, en het klopt ook niet. De sociale veranderingen kwamen pas na de Tweede Wereldoorlog op gang, toen de straat niet meer bestond. Daarom keer ik terug bij het enige houvast: het gedicht ‘Street Fight’ van Harold Monro. Hij spreekt daarin een ‘jij’ aan, een gelegenheidstoeschouwer die niet ingrijpt in een hevig straatgevecht. Had Harold het tegen zichzelf, zag hij het gevecht vanuit het raam van de boekwinkel plaatsvinden? Hij schreef er dit gedicht over. Toch een daad. Maar de straatvechter las het gedicht niet. Hij kon niet lezen. Hij was een heel andere vreemdeling dan degene op wie Harold wachtte. Wat wist Harold van hem, wat had hij hem te bieden? Hij sprong er niet tussen om de vechters van elkaar te scheiden. Hij schreef het gedicht, ik denk om de moed te vatten het op zeker moment wel te doen, op leven en dood tussen de kemphanen te springen. Nu ik zijn werk honderd jaar later hardop lees, weet ik dat hij het tegen mij heeft en dat ik het opzij moet leggen en de straat op moet gaan. Waarom heb ik anders zijn gedicht gelezen? Waarom heb ik anders geleerd te lezen?

Occasional spectator,
Do not you think it was very entertaining?
You, standing behind your vast round belly,
With your truss, your operation scar,
Your hairless head, your horn-rimmed eyes,
Your varicose veins,
Neuritis, neurasthenia, rheumatism,
Flat-foot walking, awkward straining of sinews,
Over the whole of your body
The slowly advancing pains of approaching death,
What comes into your mind when two men fight?
– uit ‘Street Fight’, ca. 1928


Florette Dijkstra (1963) is schrijver en beeldend kunstenaar. Ze verdiept zich in vergeten personen uit de kunst- en literatuurgeschiedenis. Daarover publiceerde ze De vrouw van verf (roman, 2004), De onvoltooide (roman, 2010), Rumoer (essays, 2019) en Verdwenen levens (essays, 2022). Momenteel werkt ze aan een boek over de kunstenaar Marlow Moss.

Meer van deze auteur