‘Schrijven en leven zijn parallelle routes op weg naar de compost.’
– Maxim Februari, dankwoord P.C. Hooft-prijs 2020

Composteren is zoals bekend een millennia-oude judeo-christelijke traditie. Een vroege beschrijving van het principe is al te vinden in het eerste Bijbelboek, Genesis, waarin staat dat alles uit stof komt en na verloop van tijd tot stof weerkeert. Deze puntige formulering van de biologische basis van het leven – die in het vervolg van de Bijbel wordt weersproken, zoals zoveel in dat merkwaardige boek, maar dat onderwerp laat ik hier liever met rust – impliceert de kringloop die zo kenmerkend is voor al het leven, en die in het composteringsproces zo elegant tot uitdrukking komt: organisch materiaal wordt afgebroken tot rijke, vruchtbare grond met een tamelijk losse structuur, veelal met een verrukkelijke geur die de herfst in herinnering brengt, compost dus, die vervolgens dient als voedingsbodem voor nieuwe groei. Daar houdt het niet op, want die nieuwe groei resulteert in organisch materiaal waarvan het restant de basis vormt van een volgend composteringsproces: het einde van een cyclus is het begin van een nieuwe en zo is er inderdaad sprake van een kringloop, zoals Genesis die beschrijft.

Traditioneel wordt compost gebruikt om de grond te verbeteren door bij het periodieke spitten een hoeveelheid compost in de grond te werken. Die methode ligt onder vuur omdat spitten de bodemstructuur beschadigt en het bodemleven verstoort, waardoor hij juist minder vruchtbaar wordt. Een verontrustend gegeven hier is dat de voedingswaarde van traditioneel verbouwde groentes al decennia gestaag afneemt: hoe armer de bodem, hoe armer de gewassen. Steeds meer tuinders mikken daarom op het verbeteren van de bodem. Een goede opbrengst van gewassen volgt dan als vanzelf. Een populaire methode is om een laag compost van zo’n 20 tot 25 centimeter aan te brengen op de al bestaande bodem – een veld, akker, weiland of koude kas. De compost krijgt jaarlijks een dunner onderhoudslaagje van een paar centimeter. Dat is alles. Het nog schaarse onderzoek suggereert dat met deze aanpak de bodemstructuur inderdaad verbetert, ook die van de onderliggende bodem, en dat de opbrengst licht toeneemt. Ik kon geen gegevens vinden over het effect op de voedingswaarde.

Er wordt dus niet gespit. Dat scheelt nogal. Maarten ‘t Hart beschrijft in De groene overmacht spitten als ‘beestenwerk’. Hij ziet met ‘angst en beven ieder jaar weer de maand november aankomen’, want dan moet de zware zeeklei van zijn moestuin omgespit worden, vanzelfsprekend in ‘het zweet mijns aanschijns’. Het zware werk bezorgt hem spit, en dus ligt hij dagen op bed met een ‘onbarmhartige pijn’ zonder troost te vinden bij de hogere literatuur, want al die ‘fijnbesnaarde literatoren’ die zo gevoelig kunnen ‘wenen’ over een blaadje sla hebben nog nooit in hun leven gespit, laat staan dat ze daarover iets bemoedigends hebben geschreven. Zo klaagt ‘t Hart er enthousiast op los. Wie zijn boek leest krijgt gaandeweg de indruk dat hij zijn moestuin voornamelijk had om zich te verzekeren van een royale dosis louterend lijden.

Op dit punt komt misschien de vraag op in welke zin dit een literair essay is, zoals men dat mag verwachten in een literair tijdschrift. Wel, dat hangt van de verwachtingen af. Wat mij betreft: zolang sprake is van een schrijver die op avontuur gaat, zonder tot een conclusie te willen komen – in de geest van Fernando Pessoa, die geërgerd schreef dat ‘de enige conclusie sterven’ is –, kunnen we spreken van een literair essay. Bovendien heb ik er nu al vier schrijvers bij gehaald: Pessoa dus, maar ook Maxim Februari, de schrijver van Genesis en Maarten ‘t Hart. Een mooi rijtje, lijkt me.

Om er meteen nog een aan toe te voegen: ik schreef al eens over het laatste boek van Charles Darwin. Het verscheen een paar maanden voor zijn dood en gaat over wormen. Darwin beschrijft nauwgezet hoe het gedrag van wormen de bodem in beweging houdt en aldus organisch materiaal, zuurstof en water in de bodem brengt, zodat deze vruchtbaar blijft. Wormen zijn, schrijft hij, een ‘natuurlijke ploeg’.

Darwin overschatte de bijdrage van wormen enigszins omdat hij weinig oog had voor de rest van het bodemleven – het symbiotische web van minuscuul leven dat een vruchtbare bodem oplevert. Daar is, verrassend genoeg, nog altijd weinig over bekend, want naar schatting 25 procent van álle soorten leeft in de bodem. Van al dat bodemleven is nog maar een fractie bestudeerd, laat staan dat de samenhang wordt begrepen, laat staan dat we precies weten hoe de bodem nou eigenlijk vruchtbaar wordt en blijft. Wat deze elementaire kennis niettemin meteen duidelijk maakt, is dat het omspitten van de bodem onverstandig is, onbegrijpelijk bot zelfs, zoiets als het verzorgen van de huid door er met een mes in te snijden.

Met zijn beschrijving van het wormenwerk als een natuurlijke ploeg kiest Darwin dus een ongelukkige metafoor. Wormen dragen bij aan de bodemstructuur terwijl mechanisch ploegen die structuur juist afbreekt, precies zoals spitten dat doet. Toch is ploegen nog altijd de norm, tegen beter weten in, maar dwingend, omdat ze onderdeel is van het verdienmodel, dat berust op de grootschalige productie van goedkoop voedsel. Verreweg de meeste gewassen die u in de supermarkt of bij de groenteboer koopt – ook wat als biologisch wordt gepresenteerd – zijn geteeld in een laagje omgewoelde, comateuze grond die wordt gevoed met mest, vaak genoeg kunstmatig en vaak genoeg in een gecontroleerde, energie en water verslindende omgeving zoals een kas.



Ploegen veroorzaakt dezelfde problemen als spitten, maar dan op grotere schaal. Een van die problemen is bodemerosie. Omdat de structuur door het ploegen wordt vernield, hangt de bodem minder goed samen en hebben allerlei eroderende krachten een groter effect. Elk seizoen waait en spoelt een ­beetje van de vruchtbare toplaag weg. Een beetje wil niet zeggen weinig: naar schatting verdwijnt wereldwijd jaarlijks meer van de vruchtbare topbodem dan wordt aangemaakt, nog los van verlies als gevolg van groeiende steden, infrastructuur en klimaatverandering.

Bodemerosie leent zich niet voor krantenkoppen en dus is het een min of meer anoniem probleem, maar er is een voorbeeld van het verschijnsel dat veel mensen kennen: de Dust Bowl, de stofstormen die in de jaren dertig van de vorige eeuw grote delen van de vs teisterden. Het verschijnsel deed zich voor in landbouwgebieden waar boeren routinematig ploegden en zo de bodemstructuur van grote oppervlaktes vernielden. Gedurende een aantal zomers ontstonden door een combinatie van bodemerosie, langdurige droogte en een harde wind stofstormen van apocalyptische omvang, die grote hoeveelheden landbouwgrond voorgoed vernietigden. De vruchtbare bovenlaag woei weg en het stof dwarrelde elders weer neer, vaak duizenden kilometers verderop, tot in steden als Chicago, New York en Washington aan toe, ongeveer zoals in Nederland de auto’s wel eens bedekt raken met rossig stof uit de ­Sahara.

Veel mensen kennen de Dust Bowl omdat hij onderwerp is geworden van films, muziek en boeken. Vooral de beelden maken indruk. Er zijn huiveringwekkende foto’s van enorme, op golven lijkende stofwolken die op het punt staan een landschap te verzwelgen. Er zijn ook foto’s van de desolate landschappen die na de storm achterbleven, vlaktes van zand en modder waar soms nog net wat daken of landbouwmachines boven uitsteken. En er zijn ook heel wat foto’s van de slachtoffers, zoals die van Florence Owens Thompson, gemaakt door Dorothea Lange. De foto van de toen 32-jarige Thompson, weduwe en moeder van zeven kinderen, is een treffend beeld van de armoede, uitputting en uitbuiting die het lot was van de miljoenen stakkers die door de stofstormen op drift raakten.

De Dust Bowl vormt de achtergrond van John Steinbecks The Grapes of Wrath, zijn beroemdste boek, en de belangrijkste reden dat hij in 1962 de Nobelprijs kreeg. Het boek opent met een beschrijving van de stofstormen. Eerst is er de droogte: ‘The surface of the earth crusted, a thin hard crust, and as the sky became pale, so the earth became pale.’ De dunne korst breekt op en wordt stof. Met elke beweging – van mensen, machines en auto’s – waait dat stof op. ‘The dust was long in settling back again.’ Dan gaat het hard waaien. De wind pikt het stof, oude bladeren en zelfs kleine steentjes op, ‘and the air and the sky darkened and through them the sun shone redly, and there was a raw sting in the air.’ De dageraad blijft steken in een diepe schemer. De mensen blijven zoveel mogelijk binnen. Ze dichten kieren en gaten met doek, maar desondanks komt het stof binnen, fijn als pollen, en laat een dun laagje achter op alles. De nachten zijn aardedonker. Er is geen ster te zien, geen maan, en het licht van een eenzame lamp haalt niet eens de rand van het erf. Als de wind eindelijk afneemt, valt het stof langzaam terug: ‘It settled on the corn, piled up on the top of fence posts, piled up on the wires; it ­settled on roofs, blanketed the weeds and trees.’ De mensen komen weer naar buiten. Ze zijn stil, zelfs de kinderen, ‘who did not run and shout as they would have done after a rain’.

Spitten is dus geen goed idee. Ik doe het al jaren niet meer, laat staan in het zweet mijns aanschijns. Onze moestuin hebben we aangelegd op een stuk voormalig weiland, met compost. De tuin telt dertien bedden van ongeveer één bij vijf meter, 80 vierkante meter dus, waar we zo’n 40 (varianten van) gewassen verbouwen. Dat is voldoende om in de zomermaanden geen groente te hoeven kopen en tot zo’n beetje nieuwjaar te kunnen putten uit de voorraad bewaargroenten, aardappelen, pompoenen en uien, en de tomatensaus, pesto en bouillon die we na de oogst bereiden en invriezen. Ik sta nog elk jaar versteld van die opbrengst omdat we niet overdreven veel tijd aan de moestuin besteden – ik breng daar weliswaar veel tijd door, maar doorgaans in de hangmat, met een boek, of gewoon duttend. Ik denk dat we in het seizoen gemiddeld een uur per dag in de tuin werken. Dat seizoen is hier in Zweden beperkt: we beginnen half mei, vanaf half augustus begint het af te lopen, en eind oktober maak ik de tuin alweer winterklaar.



De compost waarmee we de tuin indertijd hebben aangelegd, moesten we kopen. De compost die we sindsdien gebruiken als onderhoud maken we zelf, niet overdreven veel, maar genoeg om de bedden in de herfst te kunnen bedekken met een vers laagje. Het maken van compost is kinderwerk. Wij redden het met grondstoffen die voor het grijpen liggen, een eenvoudige infrastructuur van een paar royale bakken die ik achter de schuur heb geïmproviseerd van oude pallets en overgeschoten planken, en een planning die ik op een sigarendoosje zou kunnen uitschrijven – maar dat is dus nergens voor nodig.

Een cyclus begint in het najaar. In die eerste maanden verloopt het proces langzaam omdat er relatief weinig grondstoffen zijn en kou en vorst het proces vertragen. Als grondstoffen gebruiken we gft-afval, kippenmest (inclusief wat stro), halfvergaan blad, as uit de tegelkachel en een enkele dode muis of vogel, met dank aan de katten. Soms experimenteer ik. Zo heb ik wel eens een oude onderbroek gebruikt, maar dat werkte niet goed: na maanden kwam het ding weer tevoorschijn, niet meer bruikbaar natuurlijk, maar nog alleszins herkenbaar.

Vanaf het voorjaar versnelt het proces. In het vroege voorjaar scheppen we de massa voor het eerst over. Zo komt er zuurstof bij die nodig is voor het proces van afbraak. In de lente en zomer groeit de massa sneller door een ruimer aanbod van grondstoffen: nog steeds gft-afval, kippenmest en inmiddels halfvergaan herfstblad, maar nu ook vers gras, tuinafval, en de paarden-, reeën- of elandpoep die ik wel eens vind als we wandelen – zo heb je nog eens wat aan je poepzakjes. Door de hogere temperaturen verloopt het composteren zelf ook sneller: als ik mijn arm elleboogdiep in de massa steek, is de warmte aanzienlijk.

Aan het begin van de herfst scheppen we de massa een tweede keer om. In de dan al goeddeels afgebroken massa krioelt allerlei leven: wormen natuurlijk, hele klonten soms, maar ook ware regimenten van kevers, torren, duizendpoten en spinnen, en dat is alleen maar wat er met het blote oog te zien is. De massa ruikt naar herfstbos, wat niet alleen plezierig is, maar ook bevredigend, want die geur geldt als de lakmoesproef van een succesvol composteringsproces. Na de tweede keer omscheppen ligt de massa nog een jaar te rijpen.

Wie meerekent ziet dat een cyclus twee jaar duurt. Omdat we elk jaar compost nodig hebben, lopen er steeds twee cycli: terwijl de ene wordt opgebouwd, ligt de andere te rijpen. Het zou een stuk sneller kunnen, bijvoorbeeld door materiaal van buitenaf te halen of de massa vaker om te scheppen, maar waarom zouden we? Eenvoud loont. We produceren zonder veel inspanning voldoende compost met materiaal dat anders verloren zou gaan of naar het afvalpunt in het dorp moet worden gebracht.

Inmiddels rijst misschien opnieuw de vraag of dit nog een literair essay is en niet een tuinbouwkundige verhandeling, op zichzelf boeiend, maar hier niet op zijn plaats. Ik gaf daar al een antwoord op, maar hier is er nog een: het treft me vaak hoezeer het composteringsproces raakt aan de grote thema’s. Het herbergt, zo bescheiden als het is, tal van literaire avonturen.

Het proces raakt om te beginnen aan het biologische karakter van het leven, aan de cyclus van geboorte, groei en verval, en daarmee aan vragen die altijd onderwerp zijn geweest van literatuur. Wat betekent het om een (jong of oud, mannelijk of vrouwelijk of geen van beide, licht of donker getint, mooi of lelijk, gezond of ziek) lichaam te zijn? Bij welke afstand ontstaat er een relatie tussen twee lichamen en waar liggen op die schaal onverschilligheid en solidariteit, afkeer en verlangen, haat en liefde? Is wat ons lichaam doet inderdaad de uitkomst van een ingewikkelde rekensom in de hersenen, of telt het geheel op tot meer dan een som en kunnen we dat ‘meer’ beschouwen als een individuele identiteit? Zijn we louter een hittepomp in een almachtig proces van entropie of verraadt die observatie geen nuchterheid maar een gebrek aan verbeelding?

Bovendien raakt het composteringsproces aan ons eindeloze tobben onder de zon – zij het in mijn geval niet aan het zweet mijns aanschijns –, en dat treft me al evenzeer als een literair thema, al wordt dat wel eens onderschat. Het proces verbeeldt met zijn reeks van simpele, steeds terugkerende handelingen treffend ons gedoe, al die banale en eindeloze herhalingen, weer opstaan, weer tandenpoetsen, weer plassen, weer een zwets­praatje met je collega, weer met iemand naar bed, die een veel groter deel uitmaken van onze levens dan allerlei bijzondere gebeurtenissen. Hoe doordeweeks dat gedoe misschien mag lijken, het heeft vaak grootse literatuur opgeleverd, tot in de Bijbel aan toe: ‘Wat er was, zal er altijd weer zijn, wat er is gedaan, zal altijd weer worden gedaan. Er is niets nieuws onder de zon.’



En het composteringsproces raakt, tot slot, en onvermijdelijk natuurlijk, aan onze sterfelijkheid. Dat is wat mij betreft het grootste literaire thema van allemaal, niet omdat ik een zwartkijker ben, maar omdat het zo rijk is. Is onze sterfelijkheid als de donkere achterzijde die een spiegel nodig heeft om er überhaupt iets in te kunnen zien, zoals Saul Bellow schreef? Of is ons sterven een even onontkoombare als eenmalige en finale gebeurtenis en dus ten diepste onbenullig, zoals Wisława Szymborska het zag?

In onze gesprekken over de dag van morgen
komt hij met zijn laatste woord,
dat nooit ter zake is.

Idioot genoeg zijn beide uitspraken waar, en dat is denk ik precies wat het onderwerp zo rijk maakt: we weten ons er – na millennia van geloof, filosofie, kunst en wetenschap – nog altijd geen raad mee.

Behalve ik dan. Want nu we het er toch over hebben: onlangs hoorde ik dat het lichaam tegenwoordig na overlijden kan worden gecomposteerd, als alternatief voor begraven of uitstrooien. U zult mijn geestdrift begrijpen. Ik kan me geen bevredigender manier voorstellen om terug te keren tot het stof. Jammer genoeg is de praktijk teleurstellend: het betekent niet meer dan dat de overledene in een speciale metalen container wordt gecomposteerd. Het resultaat kan weliswaar worden uitgestrooid over een moestuin, wat op zich mooi is, maar het proces zelf is wel erg kil, van begin tot eind kunstmatig, niet gedreven door de enthousiaste parade van klein leven waar ik bij het omscheppen van de compost zo graag naar kijk.

Maar laat ik niet bedrukt eindigen. Ik ben beslist niet de enige die weinig voelt voor een begrafenis of crematie en de voorkeur geeft aan een natuurlijk proces van compostering, dus het lijkt mij een kwestie van tijd voordat uitvaartcentra dat faciliteren. Het zou natuurlijk nog beter zijn als je het zelf mocht regelen. Ik zou met vreugde sterven, als ik toch moet sterven, in de wetenschap dat mijn lichaam na overlijden simpelweg op de composthoop wordt gelegd, gewoon hier thuis, achter de schuur. Uit piëteit voor mijn nabestaanden kan mijn lichaam in een oud laken worden gewikkeld, maar mij zal dat worst wezen. Het zal gaandeweg verdwijnen onder een massa keukenafval, gras en bladeren, elandpoep, flink wat kippenmest, staken en wortels uit de moestuin en een enkele muis of vogel. Omdat mijn ontbinding sterke geuren zal veroorzaken – vanwege de waterstofsulfide die wordt uitgescheiden door de bacteriën die mij op moleculair niveau afbreken – is het verstandig een tijdje te wachten alvorens de massa te keren. Als de geuren beginnen te wijken, kan de massa evenwel zonder bezwaren worden gekeerd, en nog een keer, en desnoods nog eens, totdat de begeerde, naar herfst ruikende compost gereed is. Ik veronderstel dat tot slot mijn skelet zal moeten worden verwijderd, al is kalk op zichzelf een nuttig ingrediënt, maar los daarvan keer ik zo op een fraaie manier terug tot het stof, na een vol en rijk leven, gewoon in de moestuin, als basis voor nieuwe groei, nieuw leven, en met dat leven nieuwe avonturen.

Sander Kollaard (1961) debuteerde in 2012 met de ver­halenbundel Onmiddellijke terugkeer van uw geliefde. Sindsdien schreef hij essays, recensies, verhalen en romans, waaronder Uit het leven van een hond, waarvoor hij in 2020 de Librisprijs won.

Meer van deze auteur