1.

oogsttijd is over, vruchten verstoten in het gras, jij dompelt mijn jong
in zijn diepblauw matras en ik houd de wacht

de distilleerderij drijft roerloos wit, een blauwe reiger
grijs op vis, de winterkoning zingt mijn naam luider en luider
bomen tieren oranje van signaal

in mij brandt een waakvlam, een stuwende beek draagt mijn kind
in haar armen, spoelt het dons uit mijn wimpers, je woorden uit je keel, uit je schoft
klinkt een helder rood verzoek

je draagt je schuld als vacht
een mantel van merinowol, je zakken vol van dennenappels kastanjes
ik gloei klein en heet, stelpen lukt niet meer

een beest keft door mijn temporale schors, kwijlt hartstochtelijk om een tak
reiger weg plotseling
onze handen richting kind, je nagels van glas met afgereten randjes stropen mijn vel
in glanzend grapefruitvlees

bomen indringend roodoranje

mijn woorden ruien niet, liggen in dakpannen op mijn huid, geen storm
die hier ooit komt, mijn schoorsteen rookt in morse
vil mij niet maar wacht

ik ben een dier zonder honger
geen spoor dat ik volg
uit mijn pels klinkt muziek

je woorden jagen op mijn stem, een vrucht valt uit mijn jas
sap lekt op het schelpenpad, plakkende handen
je draagt een vacht die ik moet aaien en aaien en aaien.



2.

door het park, bloeiend nu, sijpelt de stad, glipt een vrouw met te grote schouders
langs glimmende mensen, lichamen in gras en het terras van het nieuwe diep
vol jenever en bier
te midden van kletsende huiden, lege flessen zoekt de vrouw een plek op het veld

buiten wil zij schuilen
in haar enkelhoge laarzen wil ik gaan, me niet verbazen over de afwezige blik
de te warme jas

in haar borstkas steken herten over (door rood licht), zoeken muggen en vlinders
paniekerig koplampen van auto’s, springen kikkers en poezen over slootjes
dendert een kudde schapen door haar vaten
woekeren haagwindes over het pad

luister, ik ben de voetstappen waarin ik sta
vergeet, mijn voorouders koud
sleep mijn passen traag over schelpen
ik ben geen roofdier, ik ben een volgeling

de linde wimpelt zachtgeel, zoete bloesem mengt zich met eikenzuur
haar pols hoog van dorst, tong onbegaanbaar
in het gras een schaal salade, het rood van tomaat het groen van munt overspoelen
de vrouw, een moesson in een ravijn
wind draait
en een borstkas die dondert

respectloos tik ik met mijn voet tegen haar laars
de vrouw kijkt me aan, haar lenzen dof van staar
ijs op een sloot
ik voel een haagwinde door mijn ribben groeien.



3.

in de winter torent een vrouw boven kruinen van lindes, een wolkenkrabber
met honderd matglasramen, ze ademt mist
in mijn longen

het terras van het nieuwe diep ligt droog
op een maangrijze steppe, aan de oever vissen reigers met regenjassen
in een nevelwitte horizon en ik loop door het park
op zoek naar touw en ritme

ik ruik gebluste herfst
mijn tong krokant, ijs brandt mijn keel
een trage hartslag dreunt hoog in de toppen, mijn hand op de schors van een zomereik

haar schaduw groot vandaag, mos beroofd van zijn groen kalm en vol overgave
groeit weerloos verder en verder, het is hier desolaat
en toch zo levend

de winterkoning roept mij aan
ik ben geen marionet, dit zijn mijn handen
onder mijn woordloze huid ligt iets ouds te slapen, wolharig
ongelooflijk sterk
koud en nat van de reis

januari vrees ik, zoals ik mijn vader vrees en ik weet
dat de vrouw zachtjes zingt als ze haar pasgeboren kind schrobt tot ze gloeit
in haar schoot

een waakvlam brandt in mij, niemand vraagt mij iets
ik wil naar huis, naast het ledikant op het wollen tapijt
de spijlen mijn hand het hout
het zuchten van de baby.

Dit gedicht is geschreven in de serie SLAAx van Stichting Literaire Activiteiten Amsterdam. In dit project vraagt SLAA een literair tijdschrift om een talentvolle schrijver te kiezen die een gedicht, verhaal of essay schrijft over het thema de stad. De Gids droeg de dichter Yasmin Namavar aan voor SLAAxDeGids, met Piet Gerbrandy als redacteur. Het gedicht is ook te lezen op www.slaa.nl/slaax, evenals andere SLAAx-samenwerkingen.

Yasmin Namavar (1983) schrijft vooral poëzie. Ze werkt als psychiater.

Meer van deze auteur