Redactioneel
Een schaduw maakt het midden dan vaag, een mistige kegel schuift over het groen, terwijl hij net alles helder had gekregen, iets lijkt alsnog het beeld binnen te willen dringen, hij wacht geduldig af. De haperingen blijven uit, z’n afstelling lijkt te kloppen, hij hoeft niet in te grijpen. De schaduw heeft moeite haar driehoekige vorm te behouden, het zal zo wel duidelijk worden, dit is geen gebruikelijke plek voor ouders, hij verwacht een hond, of een paard, dat altijd als een vreemde kluwen benen en manen en dikke tanden opdraaft, maar hij heeft ze leren herkennen, elk moment nu kan er iets verschijnen tussen het wuivende gras.
De schim neigt meer en meer naar zwart, wordt dan weer lichter, even denkt hij aan een lensfout, of erger: een rot in het geheugen, waarom zijn ze zo ongeduldig wanneer ze hem alleen maar verlopen materiaal bezorgen? Donkerder, lichter, toch weer donkerder, en weer lichter, dan hel opeens, misschien moet hij het maar afbreken.
Het felle wit is weg, de schim komt ook niet meer terug, alleen de onrustige halmen weer van links naar rechts. De wind die woelt, wiegt, snelle sporen helemaal naar de horizon trekt. Hij beschrijft wat hij ziet, gebruikt de juiste steekwoorden. Hij bestudeert de audiosporen, ontdekt iets helemaal achterin, een puls, hij haalt het spoor naar voren, oranje, wat kan het zijn, hij moet alles goed luid zetten voordat er iets klinkt. Suizen en razen, windgeluiden, maar waarom zo ver verborgen, zo onopvallend, niet zozeer dof als wel ingehouden, alsof iemand de wind wil nadoen door in een glas te blazen. Hij controleert of alles wordt opgenomen.
Het is geen wolk en ook geen rot of vreemde vervuiling, waarom begrijpt hij het zo laat pas, hij gaat z’n dag af op ongeregeldheden, beschuldigt elke afwijking. De schaduw verspreidt zich over het hele beeld, misschien is het slimmer al meer joules aan te voeren, hoe deed hij dat nou de laatste keer, kleine doses, hij doet z’n best even niet met z’n ogen te knipperen, niet te uitbundig nu, ze hoeft niet te smeulen, of is het een hij? Daar vervaagt het beeld al, hij had gelijk, de ruis verhuist van oranje naar blauw, hij zet de sporen weer op volgorde, alle geluid valt stil, hij vergelijkt het met kleuren, alle samen maken altijd wit. Dan hoort hij muziek, ineens, waardoor hij haar leeftijd al kan raden. Een kamer verschijnt, een zespotige stoel, een schuine tafel, niets staat recht, kindertekeningen, nu heeft hij alles weer in de hand.
Een filmfragment. Gelukkig heeft hij dit nog kunnen corrigeren, maar hoeveel heeft hij er in het begin wel niet laten passeren? Herinneringen zijn licht, denkt hij, en licht, lieve kinderen, wat is licht? Licht is een leugen.
De eerste pogingen verliepen via taal. Ze staken er een kabel in en pompten er gigantische ladingen joules doorheen. De lichamen trilden en dat werd als een bewijs gezien dat het werkte. Mensen praten, lezen, dus herinneringen zijn bladzijden in een geheugen, zoiets, hij weet nu beter hoe rijke mensen denken. Maar alles werd dus in taal omgezet. Dure dagen, aan die eerste tientallen lichamen hielden ze niets over. Kijk, niemand luistert, zelfs nu nog niet, maar woorden komen na de gedachte, de herinnering moet dus op dezelfde plek zitten, voordat de mond ook maar de eerste klank maakt heeft de verbeelding al een enorme vlucht genomen, is er al iets beleefd wat zinnen en stoplappen niet kunnen uitdrukken, wat het lichaam dus ook niet vasthoudt. Dáár wachten de ervaringen die je terug moet krijgen. Wil je al die herinneringen mijnen, dan zul je eerder in de keten moeten ingrijpen.
Daarna probeerden ze iets binairs. In plaats van te verzanden in eindeloze woordenreeksen (een onzinnige brij van talen, uitgeschreven klanken en chaotische spelling, het was belachelijk, allerlei semantici en vertalers hadden ze erop gezet, ze dachten dat ze er al waren) mikten ze nu op de nullen en enen, die hadden altijd goed gewerkt. Er kwam íéts uit, hun koppigheid was te beredeneren, maar het is nooit gelukt om al die teugelloze code in iets winstgevends om te zetten.
Het project werd omgekat, kreeg een andere naam, investeerders trokken verder, het was even afgelopen met de jubelstukken overal, de stilte altijd na alle schaamte over slechte voorspellingen. Hij werd aangenomen toen het hier half leegstond, er was zelfs even geen bewaking meer, je kon gewoon binnenlopen en oma weer meenemen, wat ze ook maar ondertekend had (meestal zijn ze ziek en arm, arm omdat ze ziek zijn, of ziek omdat ze arm zijn, en toch, voor die eerste lading die onbenut werd teruggegooid is uiteindelijk veel meer opgehoest dan voor alle lichamen die daarna tot de laatste puls zijn leeggehaald).
Hij trof een bende aan en wist dat hij de baan zou krijgen. Ze stelden kinderachtige vragen (‘Zeg ‘ns “Ik heb buikpijn” in zes talen. Hoe zou jij een rijsttafel verbinden aan kwantummechanica?’), hij wist dat ze zouden reageren op de kunstopleiding die hij nooit had afgemaakt (‘Toch maar besloten dat geld belangrijk is?’), bij deze types wekte het de juiste afgunst op.
– Het mag natuurlijk niet, maar we hebben het toch gedaan, je kunt het ons niet kwalijk nemen.
– Sorry? Ik weet niet wat jullie bedoelen.
– De socials. We moesten echt graven.
– Nog iets leuks gezien?
– We vinden het oké.
– Ik weet niet –
– We mogen er natuurlijk niets van vinden, we willen alleen maar zeggen: het is oké.
– Als jullie blij zijn, ben ik blij.
– Blij, blij, dat woord zouden we niet hardop gebruiken, dat zou ook weer niet mogen, maar we willen wel benadrukken dat we geen problemen hebben. Met dat. Met jou.
– Ik vind dit nu al een fijn gesprek.
Ze hadden z’n bloed moeten prikken, dan hadden ze meer geweten. Later, toen ze de scan hadden ontwikkeld zodat je niets ongemerkt mee naar huis kon nemen, en daarna het verplichte pissen, hij had nog net lang genoeg kunnen doorslikken om alle psychologische tests klaar te spelen, de baan binnen te harken.
Hij dacht aan de grottekeningen, de eerste puls daarvoor zal dat bericht in de krant hebben opgewekt. Er was brand uitgebroken in een bovenwoning, in de wijk die grenst aan de zijne. De brandweer was er snel bij, op de foto zag de gevel er amper gehavend uit, ook het dak leek nog helemaal heel. De bewoner, een man van in de negentig, was overleden. Hij werd gevonden in z’n bed, er stond dat de rook hem had verrast. Werkt rook zo, kan die je zo direct bedwelmen, je zo verlammen dat je die paar meter naar je deur niet eens meer haalt? Lag de man niet gewoon al langer te composteren, verhulde de brand iets confronterends, een ontoelaatbare eenzaamheid? En zo reisde de gedachte van die rook naar een andere rook, die van fakkels kwam en iemand moest bijlichten die mammoeten, steenbokken en paarden op het ruwe oppervlak boven zich tevoorschijn tekende. In zijn herinnering hoorde hij de gids alles uitleggen, maar dat kon niet kloppen, z’n Frans was nog lang niet goed genoeg, z’n vader moet het hebben verteld.
Zonder vuur is het onmogelijk om iets te zien in de duisternis van die spelonken, laat staan iets te schilderen, en de dieren lijken veel te gedetailleerd voor het werk van een blinde. Iemand moet dus met open vuur, een fakkel of iets dergelijks – hij had ooit op tv gezien hoe een droge oude zwam uren kon gloeien zonder op te vlammen – naar binnen zijn gegaan, en ver naar binnen, de tekeningen zijn niet bij de toegang aangetroffen, diep het donker in moet iemand zijn gegaan met een opdracht of met niet meer dan een verlangen om eindelijk te ontdekken hoe dieren eruitzien op het bleke steen van een donkere grot. Zo diep en ver is er nog zuurstof, maar amper ventilatie. De rook moet ongelooflijk zijn geweest, vettig en verstikkend, geen mogelijkheid om even naar buiten te stappen, bij te komen, hoe lang achter elkaar zou je kunnen werken voordat de rook je wurgt, je ontsnapping onmogelijk maakt?
Maar nu komt het: er bestaat een theorie dat juist die rook voor de tekeningen heeft gezorgd, voor hun heldere verbeelding en ongetemde compositie, het verstikkende vuur zou de visioenen hebben veroorzaakt die de hand stuurden, de bezetenheid opwekten, wellicht de moed, om het besef te benevelen dat de moeite hoe dan ook in de dood zou eindigen, misschien liepen ze net zo lang door, gang na gang na gang, langs zwarte afgronden en donkere berenkuilen, tot ze een lage ruimte bereikten waar de rook hen zeker zou bevangen.
Vuur dat verlamt, rook die verwekt: zoveel aandacht gaat naar het verkeerde moment. De dieren waren niet aanwezig toen hun beeltenissen steeds scherper zichtbaar werden op de rotswand, de bedwelmende dampen van de fakkels diepten hen op uit de verbeelding, ver vóór de eerste streek hadden hun verzonnen varianten daar geleefd. Je kon dus niet volstaan met het zo vroeg mogelijk isoleren van de herinnering, om die naar buiten te lokken moest je ook nog een eigen rook bedenken.
En hij dacht aan het vangen van een bal, misschien was het zelfs nog simpeler. Op een dag, wie weet hoe oud hij al was, spelend met een bal, die hij opgooide en weer ving, mijmerend over lang vergeten dingen, viel het hem dan op hoe de bal zweefde en weer neerkwam, hij begon zich af te vragen wat er nu werkelijk gebeurde, hoe kon z’n hand steeds raden waar de bal zou landen? Tot hij vrede kreeg met het antwoord dat hem als een vraag had geplaagd. Het was echt raden en gebeurde in de verbeelding, na zich razendsnel te hebben voorgesteld waar de bal zou vallen joeg de verbeelding de hand gauw naar de juiste plaats, had zich het vangen al herinnerd nog voor het was gebeurd.
Het had geen zin dit uit te leggen, niet aan de lui in organisatielagen die hier allemaal zonder noemenswaardige hindernissen waren gearriveerd (iemand noemde hem ooit jaloers, hij gebruikte liever het woord ‘onthutst’, vanwege het ongelooflijke, het onbereikbare, dat je bij geboorte al onmiddellijk iemand bent). Z’n melancholie maakt hem creatief maar moeilijk te begrijpen, hij wil niemand verwarren. Hij leverde gefingeerde stalen in, kreeg toestemming voor een nieuwe tactiek. Toen de eerste beelden verschenen heeft niemand meer iets nagelopen, waarom, succes is altijd waar.
De kisten zijn zilverkleurig, iemand heeft ooit besloten dat ze mogen glanzen. Geen ramen, geen wijzers, geen klokken of meters, je weet niet of ze daarbinnen op hun buik of rug liggen. De kleine rubberen dop van het iv-contact is de enige verstoring van het oppervlak en lijkt dus telkens weer op een vlek.
Hij vermoedt dat ze allemaal in iets drijven, een soort gelei die ze op hun plek houdt maar ze tegelijkertijd ook niet te onbeweeglijk maakt. De naden van de kisten lijken gelast, regelmatig is de afwerking wat ruw, de oneffen randen zouden de huid kunnen breken. Soms bespeurt hij druppels op de vloer, een paars goedje, hij vult de kier dan zelf met gom, dat spul waar je posters mee op de muur plakt. Hij draalt niet met het materiaal, klaar is klaar, maar hij vraagt zich af hoe lang de kisten hier zouden kunnen staan voordat ze gaan roesten.
Een koel snoer betekent dat er niets nieuws meer zal komen. Naderhand veegt hij alles schoon, niemand heeft het hem ooit aangeraden, toch wil hij geen vingerafdrukken achterlaten. De kisten verschijnen en verdwijnen, hij mag er nooit bij zijn.
Kurang… auf und ab muss ich gehen… fünf Tage und Nächte… the hammy knife… es wird einem sauer gemacht… kurang… bahkan kurang… please, miss, please… lebih sedikit… aren’t you… die Klinge…
Hij is thuis, de scan bij de bewaking doorloopt hij inmiddels sneller dan wie dan ook, ze zullen hem vast een of andere robot vinden. Maar hij moet voorzichtig zijn, z’n fanatisme drijft hem tot vreemde gedachten, net in de metro was hij er echt van overtuigd dat hij z’n hand door het raam kon steken om de tegels erachter aan te raken, maar hij hervond zich, hoopte dat niemand hem zag zweten, hem als een oude man hoorde hijgen.
De truc voor de scan heeft hij afgekeken van een geheugen dat hem bleef ontlopen. De beelden vochten, zo mocht hij het niet omschrijven, maar dat was wel wat hij zag. Het bleek een vorm van bedrog, want eronder bleven de sporen nagenoeg stil, alsof het geheugen een haag van verduisterende taal en wild beeld om zich heen had gebouwd om zelf te kunnen zwijgen.
Dus praat hij en praat hij in gedachten, die paar seconden van de scan, het algoritme is op herkenning ingesteld om uitzonderingen op te sporen, hij zorgt ervoor dat de wanorde rijk is aan bevestigende elementen, het ‘slot’ heeft na het afvinken van het benodigde aantal geen keus en klikt open, hij mag doorlopen.
Achter z’n bureau voert hij een voor een z’n wachtwoorden in, hij ziet zichzelf als een cipier met een zware, ratelende sleutelbos, maar dat slaat nergens op, cipiers gaan van binnen naar buiten, terwijl hij na elke volgende ‘deur’ verder weg raakt, in de laatste kamer kan hij eindelijk de smokkelwaar uitpakken zonder andermans grijpgrage blik.
Alleen iets bijzonders is het risico waard, dat is de afspraak, maar hij kent z’n voorkeuren: kleuren die als een vertraagd vuurwerk het beeld vullen; rennende mensen, want nooit heeft hij nog meegemaakt dat het rennen vluchten moest verbeelden; muziek natuurlijk, de meeste van z’n bedrijfsgeheimen zouden de wereld angst inboezemen, maar de ontzagwekkende reservoirs aan muziek die mensen in die korte tijd weten te vullen moeten het wonder van de herinnering zijn. En hij is gespitst op accenten die hij herkent, op bepaalde woorden, op handen die op de zijne lijken, op de eigenzinnige manier waarop een geheugen een gedachte kan uitnodigen, zachtjes, niet meteen nauwkeurig afgetekend, niet verlegen maar verlangend.
Hij wordt wakker, de deken is van hem af gegleden, bedekt alleen nog een voet, hij bukt zich, knippert met z’n ogen, het scherm geeft verblindend licht. Langs z’n vingers ziet hij hoe de schimmige omtrek van een gezicht het felle schijnsel steeds meer bedekt. Haren worden zichtbaar, een hals en kin, alles niet zo hel meer en hij laat z’n hand zakken. De wenkbrauwen, de neus en mond die hem bang beginnen te maken. De ogen – het gezicht is af. Hij moet terug naar het lab.
Voor de bewaking zijn het allemaal doodskisten, ze gruwen ervan. Hij legt een hand op het metaal, toch te mat voor een echte spiegel, wat zou er gebeuren wanneer hij in plaats van de stekker een lange schroevendraaier in de opening zou wringen?
Hij controleert de signalen en sporen van de dag, speelt alles nog eens versneld af, hij kan zich niet voorstellen dat hij dit zomaar heeft gemist. Niets, alsof het gezicht zich hier verborgen hield, zich pas bij hem thuis durfde te onthullen. Hij steekt de stekker in het iv-contact, wacht tot z’n scherm eindelijk zover is, dan maakt hij zich zorgen over alle lichamen die hij waarschijnlijk te vroeg heeft opgegeven. Misschien heeft hij zich nog in veel meer vergist.
Een wachtwoord en hij kan bij z’n ‘rook’, de kunstgreep die hem hier nog lang waardevol zal houden. Het is een talenbom, meer niet. Talen kunnen zich net als kleuren complementair gedragen, hij wil dat het vloekt en kiest dus voor de meest afwijkende om de verzonken geest in de gelei te wekken. Na de mislukte pogingen van die eerste tijd had iedereen zich even rigoureus weer van taal afgewend, nu kon het opeens niets meer voor het project betekenen. In z’n zoektocht naar de juiste rook had hij het simpel gehouden, als een kinderraadsel: wat doet de ogen tranen, wat kwelt de borst, het lijf, wat licht dodelijk bij, wat kan alleen maar binnendringen?
Een hunkering, dat lijken de flitsen en geluiden te uiten wanneer hij z’n talenbom implanteert. Nu gebeurt er niets. Hij zet alle sporen maximaal open, meer joules aanvoeren heeft in dit stadium weinig zin. Hij trekt de stekker eruit, wacht twintig tellen, wanneer heeft hij dat voor het laatst gedaan, hij duwt de stekker nu iets steviger terug in de opening, wrikt daarna even aan alle andere aansluitingen.
Nog steeds niets, het scherm blijft grijs. Dan verschijnt het gezicht.
– Wie heeft mij geroepen?
– Ik.
– Dan is m’n vraag onmogelijk.
– Nee. Of wel. Ik weet ‘t niet.
– Vind je ‘t niet vreemd dat je me kunt verstaan?
– Het klopt toch?
– Ik spreek de taal die nu in mij echoot, waar je me zojuist mee hebt geïnfecteerd.
– Onmogelijk.
– En toch blijf je me antwoorden.
– Ik weet niet wat ik hoor. Wat ik doe, wat ik zeg. Ik hallucineer.
– Dat laat ik aan jou. Ik wil alleen weten waarom ik niet weg mocht blijven.
– Het lichaam is niet leeg na de dood.
– Tíjdens de dood.
– Wie spreekt hier? Niet wie ik voor me zie op dit scherm. Weet je dat je in een kist ligt?
– Je doet alsof ik nog een lichaam ben.
– Ik ben nog een lichaam, daarom kan ik zo spreken.
– En toch blijf ik je antwoorden.
– Ik heb te hard gewerkt. Oud zeer heb ik te lang verwaarloosd, verdoofd. Ik word straks wakker met een psychiater over me heen gebogen.
– Waarom denk je dat ik hier lig?
– Ik durf niet.
– Wees niet bang.
– Ik durf niet.
– Elk moment kun je me uitschakelen.
– Ik heb liever dat je zelf stopt met spreken. Je bent een rekenfout.
– Van jou? Van het systeem?
– Een collega. Dat moet ‘t zijn. Iemand anders heeft je mijn gezicht gegeven.
– Ik ben een herinnering. Hoe vaak zie je in dromen je eigen gezicht?
In het bezemhok vindt hij een dikke reservesteel waar hij met heel z’n gewicht op leunt om de stevigheid te testen. Hij graait achter blikken en spuitbussen en ontdekt een fles schoonmaakalcohol. Uit een emmer op een hoge plank ziet hij een troffel steken, zo een voor baksteen en cement. Het ding lijkt dun en sterk genoeg om een kier mee te bestoken, zonder een hamer zal hij z’n voet gebruiken.
Iets belangrijks moet worden uitgesloten. Hij wil paars zien.
Essay
Moedertaal
Poëzie
fragmenten van een onvolledig alfabet
Essay
Toch zwaaide het naar me
Poëzie
spot that scar
Poëzie
Dysforie diaspora mij dysforie. II
Poëzie
Gedicht over een van mijn tantes (niet bloedverwant maar in de genealogie van zwarte vrouwenstemmen)
Poëzie
twee gedichten
Essay
Wat een vreemd taaltje
Poëzie
krûpruimte
Poëzie
Un .done
Poëzie
POLITE EXPLOIT
Poëzie
gedicht
Poëzie
gedicht
Verhaal
Enquête Contagious Speech
Poëzie
Nachtschatten
Poëzie
Intermezzo
Essay
Voor wie wil ik heten?
Poëzie
*gel-
Essay
Bloed, taal, bodem
Poëzie
Walk to School
Poëzie
àlejò
Verhaal
De stilte van het bos
Essay
Close Reading VIII: ‘waanloos en windstil wakker’ van Rozalie Hirs
Brieven
Briefwisseling Maria Barnas & Niña Weijers
Podcast