Hyo Young Chu

Hou ik van het Nederlands? Ik lijk deze kwestie altijd uit de weg te gaan. Ik lees en schrijf erin – dit is mijn instrument, denk ik dan, in een poging het te zien als iets om onder de knie te krijgen, om te gebruiken. Toch vind ik mijn moedertaal vaak hard en ontoereikend, en ik weet nooit of dit aan mij of aan het Nederlands ligt. Het maakt me op slechte dagen wantrouwig en op goede dagen doet het me verlangen – ik vraag me af of andere mensen dit met hún instrumenten hebben. Er is een handvol figuren aan wie ik denk om mijn liefde te behouden: een oude leerkracht, een paar dichters en een kleinkunstenaar. Zij trekken me over de streep op moeilijke momenten. Het Nederlands van Nederlanders vind ik vaak intimiderend en luid, het Vlaams dan weer voorzichtig, in het ongewisse verkerend, onbestemd. Ik heb het moeilijk om deze taal met trots de mijne te noemen. Om deze te vertrouwen.

Ik voelde deze verwarring heel hevig na een jaar in Azië rondgereisd te hebben als jonge twintiger. Ik landde op Brussels International Airport en hoorde voor het eerst in lange tijd Nederlands. Bij de bagageband, in de toiletten, en dit was nog maar het begin. In de trein naar Brugge weerklonk ook mijn dialect, zo herkenbaar en toch zo onverwacht. Ik voelde me weerloos. Het effect was als een warm bad waarin ik weggleed, beseffende dat dit water niet zo fris was, dat het eigenlijk een ­beetje stonk. De hemel lag ondertussen als een grijze kap over het landschap, zodat het onmogelijk te zeggen viel waar de zon zich bevond. Na de kleuren van India leek het alsof iemand het licht had uitgedaan. Kan ik in deze taal nog thuiskomen, vroeg ik me af. Enerzijds de ontspanning van dit water, het enorme gemak van dit terugglijden, anderzijds de afkeer van iets wat te dicht genaderd was.

Ik krijg de vraag in boekhandel De Reyghere en cirkel er met een grote boog omheen. Hou ik van mijn moedertaal? Er zijn familieleden gekomen, dit is de eerste keer dat ik voor een West-Vlaams publiek spreek. Wanneer de interviewer doorvraagt (hoezo hard, hoezo navelstreng doorknippen), ligt de zaal als een groot oog naar me te kijken. Ik wil afstand nemen en tegelijk mezelf niet buitensluiten. Opeens heb ik moeite om de juiste woorden te vinden, mijn instrument is stugger dan ooit. Dit zijn de slechte dagen.

Het is schaamte, bedenk ik achteraf. En wantrouwen. Schaamte loopt voor mij vaak samen met taal: spreken op het verkeerde moment, ongepaste dingen zeggen, vals zingen, niet luid genoeg praten of – nog erger – veel te luid.

Ik ga een paar weken per jaar in mijn eentje naar de Ardennen en dan zijn de kleine Franstalige uitwisselingen tussendoor, in een bakkerij of om koffie te bestellen, van levensbelang. Als ik dan om de een of andere reden niet begrepen word of niet luid genoeg spreek (pardon? pardon?), lijkt dat heel persoonlijk, een echte afwijzing, alsof ik mijn menselijkheid ben verloren. Aan het einde van de week begin ik uit te kijken naar het eerste echte gesprek bij thuiskomst. Ik repeteer dit onbewust een beetje. Het is bijna altijd een teleurstelling. Na zeven dagen niet te hebben gesproken, lijk ik de aansluiting tussen mijn gedachten en de verwoording ervan niet te vinden, ze zijn als uiteenlopende sporen en het resultaat is dat ik me argwanend en eenzaam voel, terwijl ik nu juist niet meer alleen ben.

De Argentijnse auteur Samanta Schweblin hield als twaalfjarige een tijd op met spreken, uit angst om misverstaan te worden. Wanneer ze me dit terloops vertelt is de herkenning zo groot dat ik iets voel zakken in mijn buik. Deze angst heeft mijn schrijven gevoed, voegt ze eraan toe. ‘As a writer, you are always at odds with language,’ zegt ook Patrick McGuinness, en daar trek ik me aan op. Toch zou ik me liever meer thuis voelen in mijn taal.

Op goede dagen droom ik soms over een eerste taal, sterk verwant aan het Nederlands, die dan mijn twééde zou zijn. Een taal die lijfelijk is zoals dialecten en diepe dromen, die samenloopt met mijn innerlijke wereld, maar ook kosmisch voelt, zoals het Oudgrieks, die voluptueus klinkt en tegelijk recht doet aan de dingen, die de wereld oproept zonder ze meteen weer toe te dekken. Bruno Schulz vergeleek taal met een mythische slang die ooit in duizend stukjes was gehakt, stukjes die enkel nog als communicatiemiddel dienen, maar toch weer willen uitgroeien. Die elkaar proberen terug te vinden in de duisternis.

Ik voel een diep verlangen naar deze eerste taal en weet natuurlijk dat het onmogelijk is, dit samenvallen. Zoals Wittgenstein schrijft is een woord een richtingaanwijzer en niet het ding waarnaar verwezen wordt. Het schiet altijd tekort. Patricia de Martelaere: ‘We zien nooit letterlijk dezelfde dingen en toch benoemen we ze op precies dezelfde manier. De taal gaat dus in feite over het onmogelijke: dat wat voor alle sprekers hetzelfde is, een gemeenschappelijke ervaringswereld.’



Mijn ambivalentie tegenover het Nederlands wordt gevoed door in Brussel te wonen, ondertussen al meer dan tien jaar. Onze hoofdstad mag dan officieel tweetalig zijn, slechts vijf procent van de Brusselaars groeit op met Nederlands thuis. De meesten spreken Frans of een andere taal. Hoewel dit mijn ambivalentie niet oplost, verlicht het deze wel: ik spreek zelden Nederlands hier en hoef er dus niet zo bij stil te staan.

De talige waas die over Brussel hangt zorgt voor anonimiteit. Deze kan verloren voelen, deprimerend zelfs, alsof de plek je na al die jaren nog steeds niet herkent. Maar anonimiteit komt ook met een belofte van maakbaarheid, de ruimte jezelf opnieuw te verbeelden. (Wandel een middag door Brussel en je beseft dat de menselijke soort zichzelf ieder uur op tientallen manieren opnieuw uitvindt.) Dit is voor bepaalde mensen in bepaalde periodes onweerstaanbaar.

Ik heb een milde timiditeit, die ik beter maskeer in een andere taal. Meer nog: ik ben ronduit verlegener in mijn moedertaal, alsof ik me daarin pas bewust van mezelf word – hier is die schaamte terug.

Een andere taal dan het Nederlands spreken laat ook toe het gevoel van ontoereikendheid te omzeilen. Als ik iets niet goed kan uitdrukken, als de woorden te klein of te banaal zijn, intensiteit of directheid missen, dan zeg ik soms dat ik de juiste uitdrukking niet ken. Iedereen begrijpt dat in Brussel. In het Nederlands lukt zoiets niet, de juiste woorden niet kennen. Een moedertaal laat geen gaten toe, terwijl het evengoed een net is waar onze individuele beleving doorheen sijpelt.

Toen ik pas in Brussel woonde, begon ik mijn West-Vlaamse klinkers af te platten – uit zelfbehoud, zeg maar. Ik gaf toen Franse les en werd in de leraarszaal door mijn collega’s ­Nederlands aangesproken op dit accent. Terug in Brugge kreeg ik hier venijnige opmerkingen over, alsof ik me met mijn accentloosheid boven mijn roots verheven had. ‘Wat een vreemd taaltje praat jij toch,’ merkte mijn vader op. ‘Spreek eens normaal,’ foeterde een vriendin. Waar hoor ik nu thuis? dacht ik. Sindsdien probeer ik te schakelen, afhankelijk van waar ik ben en met wie ik spreek. De ironie is dat ik, nu ik deze verschillen beter proef, dialecten enorm ben gaan appreciëren. Ik herontdek Stijn Streuvels, die uit streektalen putte om het meest geschikte woord te vinden, de zachtheid van ­Hadewijchs Middelnederlands, dit alles voedt het verlangen naar die eerste taal.

Ik heb een paar jaar geleden een Spaanstalige man leren kennen in Brussel, en deze kwesties keren in een andere gedaante terug. De eerste avond nemen we onze toevlucht tot Engels en Frans. Daarna beslissen we onze moedertalen te spreken (in de praktijk wordt dit al snel zijn moedertaal). Dit lijkt belangrijk en we hebben geduld met elkaar.

Het is een geschenk om een taal te leren terwijl je verliefd bent. Ik houd in mijn agenda briefjes bij van Spaanse woorden en uitdrukkingen die ik mooi vind en waarmee ik mijn spreken wil larderen. We leggen elkaar vol toewijding de namen van concepten, gerechten en lichaamsdelen uit. We leren elkaar schelden – zijn scheldwoorden zijn interessanter dan die van mij. Het heeft allemaal iets zorgzaams en tegelijk lichtvoetigs, verrukt als we zijn om verbanden te zien. Elkaars taal lerend hebben we constant iets te ontdekken, iets opnieuw te ontdekken. Hij vindt het Nederlands poëtisch: een schoen voor je handen, een koek uit de pan, een stoel voor een pad.

Ik verbroeder weer wat met het Nederlands. Het feit dat we meester (denken te) zijn over onze moedertaal geeft autoriteit. We wéten waarover we spreken, bij anderstaligen worden we vanzelf specialist en dat is een welkom gevoel na mijn tweeslachtigheid.



Zoals dat gaat met een nieuwe taal in het begin, werpen mijn prille pogingen snel vruchten af. Ik raap deze op, draai ze rond in mijn handen en word optimistisch. Nu wil ik alles assimileren. Alles! Ieder vreemd woordje, alle accenten en tildes. Het heeft met verliefdheid te maken, natuurlijk, dat gevoel op de drempel van een nieuwe wereld te staan, maar er is meer. Deze assimilatie houdt een belofte in, namelijk dat de dingen misschien wél gezegd kunnen worden. Alsof ik door het leren van zijn taal (een moeilijk, maar eindig iets) tot een intensere ervaring en een intenser begrip van de wereld zal komen.

Eerst had mijn Spaans nog de allures van Spaans uit Spanje, een restant van de universiteit. Dat vindt hij sexy (later kom ik te weten dat porno in Latijns-Amerika steevast uit Spanje komt). Gaandeweg verloor het zijn nasaliteit en begon het steeds meer op zijn taal te lijken. Ik liep een oude vriend uit Barcelona tegen het lijf die zich al na de eerste zin afvroeg waar ik zo verdomd Chileens heb leren spreken. Ik was hier vreemd trots op, ik wist nog niet dat dit het zwaarste accent van Latijns-Amerika is.

Ook hij heeft een luchthavenverhaal. Toen hij voor het eerst sinds lange tijd in Santiago de Chile landde, kreeg hij het gevoel aangesloten te worden op de Matrix. Na de auditieve waas van Brussel, de anonimiteit, kon hij als bij donderslag alle flarden begrijpen, alle gesprekjes en nuances. Alsof zijn zintuigen zich vermenigvuldigd hadden. ‘Maar wil je wel de hele tijd tien antennes?’ vroeg ik, denkend aan mijn eigen verwarring. ‘Is die Matrix wel prettig? (Hij vond het héérlijk, en ik besloot: misschien is met zijn badwater niets mis.)

In het begin dacht ik: alles loopt langsheen verschillen. We definiëren ons altijd in contrast tot iets. Daarom ben ik in Brussel de Vlaamse en in Vlaanderen de Brusselse. Bij ons is het eerste verschil nu eenmaal het idioom waarmee we zijn opgegroeid. Dit zorgt ervoor dat taalkwesties altijd aanwezig zijn, ze zijn het decor van onze aandacht, frustraties en grapjes. We spreken constant over woorden en uitdrukkingen.

Ik dacht ook: als het de taal niet was geweest, dan hadden we het verschil misschien gezocht in de verschillende studies, onze sociale achtergrond, de families waarin we opgegroeid zijn.

Maar toegegeven: taalverschillen zijn ingrijpender dan ik dacht. Eigenlijk is het niet zomaar een verschil, en na een tijd krijgt mijn optimisme een deuk. De bekoring blijft, maar er komt ook ontreddering. De wereld door een nieuwe taal zien is als verhuizen. Wanneer je van huis verandert, vind je in het begin niets terug. Je loopt tegen meubels aan, je schrikt van geluiden, de deuren klemmen. Je bent blij met de nieuwe plek, daar bestaat geen twijfel over. Je bent nieuwsgierig, vol energie. Maar je voelt je ook ontworteld. ‘s Nachts schrik je wakker zonder te weten waar je bent. Een taal leren is een broos proces, en soms voel ik me hulpbehoevend. Sulaiman Addonia: ‘Wanneer je schrijft in een taal die je als volwassene aangeleerd hebt, ontstaat er een speciale band omdat de woorden niet vanzelf vloeien, toch zeker bij aanvang niet. Je moet ze vleien, opvrijen, een proces dat je hersens pijnigt en je kern bevraagt. En ondertussen toon je je zo kwetsbaar dat het voelt alsof je de woorden niet op papier zet maar op je huidoppervlak.’



Tijdens een ruzie speel ik het uit. ‘En ik praat niet eens goed Spaans,’ zeg ik, ‘jij zult tijdens het discussiëren altijd een streep voor hebben.’ Waarop hij antwoordt: Basta, jij spreekt méér dan genoeg om ruzie te maken.’

Wanneer we in Malta zijn, weinig geslapen hebben en op een terras zitten te eten – hij lasagne en ik ravioli met saffraan –, vind ik het plots een onoverkomelijk probleem dat hij geen Nederlands begrijpt. Dat hij nooit voorbij de eerste romantische fase is geraakt. Hij antwoordt dat hij op latere leeftijd Frans en Engels heeft geleerd en dat dit geen lichte klus was. Dat bijna niemand Nederlands spreekt in Brussel. Je zult nooit écht met mijn moeder praten, zeg ik (hij vindt moeders zeer belangrijk). Je zult nooit de taal kennen waarin ik mijn intieme gedachten denk (is dat wel Nederlands?). En terwijl ik in mijn knalgele ravioli zonder saus prik (zijn lasagne ziet er veel beter uit), speel ik mijn laatste kaart: ‘Dan zul je nooit kunnen lezen wat ik schrijf.’ (Komt me dat niet goed uit?) Wat ik er niet bij zeg en wat ik zelf nog niet helemaal doorgrond, is dat ik soms een vage woede tegenover het Spaans voel.

Wanneer het Nederlands een ernstige kwestie is, een kwestie van oefeningen en getuigschriften in plaats van romantiek, blijk ik een belabberde leerkracht te zijn. Ik kan hem geen enkele regel uitleggen. Ik merk dat de woordvolgorde in vergelijking met andere talen vaak en op onverklaarbare wijze verandert. Dat werkwoorden zich opsplitsen en van plaats wisselen. Beteuterd kijken we naar het blad waarop ik voorbeeldzinnen heb genoteerd in een poging deze fenomenen te doorgronden. Hij koopt een grammaticaboek en zegt: ‘Zo begríjp ik tenminste iets.’

Hij schrijft zich in voor een cursus en vertrekt ‘s avonds met mappen, oefenboeken en een vastberadenheid die ik nog niet kende. Ik blijf thuis, blij met een beetje schuldgevoel. Wanneer hij les heeft via Zoom hoor ik flarden, dan laat hij me schrikken met zijn keiharde g. Ik hoor hem jaa zeggen, op zijn Duits, een volmondig jaa, en laat alles liggen waarmee ik bezig ben. Ik denk: moet ik hem niet beschermen?

Ik breng een afgedankt badboekje mee uit de boekhandel, Mijn eerste woordjes. Dieren op de boerderij, en leg het naast het pak sigaretten in het toilet. Alle beetjes helpen, denk ik.

En dan is er het kantelmoment. We zijn op een vernissage en hurken neer op een koertje vol Nederlandstaligen, rokend en kwetterend en van fluitjes champagne nippend. Hij doet zijn sandalen uit, woelt met zijn voeten door de kiezels, heeft een verwonderde uitdrukking op zijn gezicht. Hij draait zich naar me toe. ‘Wat scheelt er?’ vraag ik. ‘Dit is een taal met woorden,’ fluistert hij, ‘geen gordijn met klanken, dit zijn afzonderlijke woorden en ik begrijp wat er gezegd wordt.



Malta lijkt lang geleden. Ik spreek nu niet meer vrijuit en onbezonnen met mijn moeder of oude vrienden aan de telefoon. Hij kan mijn teksten lezen en doet dit soms ook. Een grote verandering. Hij was jarenlang een vertrouwenspersoon voor mijn ideeën, theorieën en gepruts, zonder mijn schrijfsels ook daadwerkelijk tot zich te nemen. Dat was gerieflijk. Mijn gevoel in Malta was oprecht, maar het was eerder een zoeken naar evenwicht dan een echte wens, besef ik nu.

Ook ik ben veranderd. Mijn optimisme is gezakt en mijn Spaans gestagneerd. Het verbetert niet meer. ‘Corrigeer me dan,’ zeg ik vaak, maar de enigen die dit nog doen zijn mensen die enkel Chileens spreken. (Zijn moeder bijvoorbeeld, wanneer we in Santiago zijn. Ik denk dat ze me verbetert uit plaatsvervangende schaamte, alsof de fouten die ik maak geen kwestie zijn van taalbeheersing.)

Bovendien is het Spaans me zo vertrouwd geworden dat ik dezelfde problemen krijg als met het Nederlands. Nu deze taal ook een thuis is, wil ik bij vlagen evengoed vertrekken. Ik ervaar er de hardheid van – de geslachten bijvoorbeeld –, de ontoereikendheid. De gaten. Maggie Nelson in The Argonauts: ‘I stopped smugly repeating Everything that can be thought at all can be thought clearly (Wittgenstein) and wondered anew, can everything be thought?’

De onbestemde woede die soms opduikt, kan ik nu plaatsen. Ik ben gefrustreerd dat het Spaans zoveel ruimte in beslag heeft genomen zonder de belofte van maakbaarheid in te lossen. De belofte dat de dingen misschien wél gezegd kunnen worden, of op zijn minst beter. Want is dit niet precies waarom we taal wantrouwen, het feit er zoveel intiems in te vervlechten valt terwijl wat er wordt overgedragen onzeker blijft? De Martelaere: ‘Het sociale, wezenlijk externe karakter van de taal is blijkbaar onbekwaam om door te dringen tot de individuele privé-gewaarwording.’ Misschien moet ik aanvaarden dat om het even welke taal altijd vreemd zal blijven.

Hannah Roels (1984) studeerde Romaanse talen en literatuurwetenschap. Ze gaf een paar jaar Frans aan migranten in Brussel en volgde het schrijfatelier van Els Moors. In 2017 verscheen haar debuutroman Het portret. Ze werd geselecteerd voor CELA Europe in 2019. Haar korte verhalen worden gepubliceerd in De Gids en DW B. Op dit moment werkt ze aan een nieuwe roman.

Meer van deze auteur