De Duitse denker Rüdiger Safranski heeft een hekel aan het enkelvoud wanneer er meer dan één levend wezen wordt bedoeld. Zeg nooit ‘de mensheid’, want dat is een manier om het niet over mensen te hoeven hebben. En daar komen de grootst mogelijke ongelukken van.

Maar hoe zit dat met dieren en planten? Koos van Zomeren, een van de beste schrijvers over de natuur (en eigenlijk een van onze beste schrijvers zonder meer), vroeg zich jaren geleden al eens af of het voor de individuele das of otter niet juist een zegen zou zijn om uit te sterven. De leefomgeving van deze dieren is zodanig veranderd dat het misschien wel pure wreedheid is om hun ellendige bestaan te rekken.

‘Wat proberen we nou eigenlijk te handhaven, de das of onze illusies over natuur in Nederland? Als het om het dier ging, zouden we hem dan niet van een onmogelijke opgave moeten ontslaan?’

Van Zomeren schreef dit in het nawoord bij een reeks natuurhistorische reisverslagen uit de Lage Landen, in 1989 gebundeld onder de sardonische titel Het scheepsorkest. Hij ontmoet tijdens zijn expedities veel onverbeterlijke optimisten, mensen die proberen de teloorgang van de fauna in Nederland tegen te houden. En soms zoomt hij in op een enkel dier, niet op een hele vlucht rotganzen maar op dat ene exemplaar dat ‘hoog opgericht en bezorgd rondkijkend’ langs de waterrand loopt: ‘ouders kwijt’. En dan krijgt het dier warempel iets als een persoonlijkheid, een wezen dat een enkelvoud verdient.

Maar het is een persoonlijkheid met menselijke eigenschappen. Het lijkt me sterk dat het begrip ‘bezorgdheid’ in het bewustzijn van de jonge rotgans iets te zoeken heeft en onwaarschijnlijk dat het concept ‘ouders’ hem iets zegt. Allemaal projectie. Van Zomeren komt er rond voor uit. ‘De natuur is een lusthof van subjectiviteit. Je ontleent je eigen levenslust aan de spechten die elkaar schaamteloos najagen in het bos dat een dag tevoren nog stijf onder de ijzel lag. Je herkent je eigen vertwijfeling in de grutto’s die troosteloos samenscholen nadat hun nesten en jongen zijn kapotgemaaid.’

En omdat je de pijn en het nut van de vogel niet kunt navoelen en zelfs niet kunt aantonen is het wel zo eerlijk om toe te geven waarom je voor bescherming van de grutto bent: ‘omdat jij dat wilt, omdat je van grutto’s houdt.’

Ik schrijf dit op een enigszins afgelegen plek in Frankrijk waar soms eerder te veel dan te weinig natuur lijkt te zijn. Het onderhoud van wat we onze tuin noemen heeft veel weg van een gevecht met alles wat groeit en woekert en bloeit. Aan reeën, zwijnen, hazen, vossen, egels, mollen, muizen, eekhoorns, zevenslapers, kikkers, slangen, salamanders en natuurlijk vogels en insecten in allerlei variaties bestaat hier geen gebrek. Zou ik een van die soorten missen wanneer die er niet meer zou zijn? Ik betwijfel het. Misschien de zwaluwen, als ze in het voorjaar niet meer arriveren om op zomeravonden met hoge en lage duikvluchten het weerbericht door te geven.

Maar ook dat zal wennen. En wie hun aanwezigheid nooit heeft meegemaakt, kán ze later niet eens missen. Die heeft er (om met iemand te spreken die ik overigens graag zou zien verdwijnen) ‘geen actieve herinnering aan’. Om de dino en de dodo treuren we niet echt. Dat kunnen we niet, we hebben ze niet gekend. Met de grutto en de giraf zal het niet anders gaan. Straks zijn ze alleen nog maar op afbeeldingen te zien, de verdwenen diersoorten. Hun namen blijven nog een tijd bestaan, al worden ze langzaam obscuur door steeds minder gebruik. Op den duur sterven ook woorden uit.

Felis catus

Stepan Lipatov

Dit is het moment om het even over Bert te hebben, de kat die twee jaar geleden zomaar door het hoge gras ons zomerhuis naderde en een uur later op schoot zat.

De kat is verre van een bedreigde diersoort. Hij is een plaag voor niet-gedomesticeerde dieren, zoals weidevogels. Wel menigmaal zagen we Bert met een dood exemplaar aan komen lopen, het gevederde lijkje als een druipsnor onder de bek. Ook mollen werden gemold. Veldmuizen. Kikkers. Het opeten ging gepaard met luid gekraak.

Na elke nachtelijke rooftocht meldde Bert zich aan het slaapkamerraam en eiste luidkeels toegang om nog even van een warm bed gebruik te maken. Zijn naam bleek overigens een misverstand. Het kwam niet door ons bijvoederen dat ze langzaam ronder werd, Bert was allesbehalve genderneutraal. Op een dag verscheen ze niet met een prooi maar met een al even slap neerhangend jong in de bek voor het openstaande slaapkamerraam, zette zich schrap en sprong via de vensterbank naar binnen. Vier keer. Onder in een klerenkast had ze een nest gemaakt, waar ze verbleef tot ze merkte dat we onze koffers pakten, toen bracht ze de jongen, hun oogjes net open, weer naar buiten, langs dezelfde route. Dat is het laatste wat we van haar hebben gezien. Overreden door een landbouwvoertuig, vertelde een boerin verderop langs de weg weken later, de jongen natuurlijk verhongerd, niet uitgestorven, gewoon doodgegaan.

Je zou kunnen zeggen dat huisdieren niet bij de natuur horen. We hebben ze, ten onrechte wellicht, een persoonlijkheid toegedicht. Maar het gemis is juist daarom pijnlijk en echt. Elke keer wanneer we hier aankomen hopen we, tegen beter weten in, dat ze er gewoon weer is, door het weiland sluipt, toegang tot het huis eist, zich wellustig op haar rug wentelt terwijl ze je door toegeknepen oogjes aankijkt. Niet een kat, een vertegenwoordiger van de soort, maar die ene, met die blik, die vacht, die pootjes. Het voelt alsof niet wij van Bert maar zij van ons een huisdier heeft gemaakt, terwijl zij gewoon bij dit landschap hoort. Schrijft Koos van ­Zomeren daarom zo vaak over zijn hond, omdat die in al die natuur zijn enige echte bekende is?

Als mijn vermoeden juist is, dan is dat geen goed nieuws voor de minder aangepaste en minder aantrekkelijke soorten op aarde, de meeste dus. Natuurlijk zijn er naast egocentrische, nostalgische redenen ook technische argumenten voor het behoud van biologische diversiteit. Die hebben te maken met evenwicht, met natuurlijke hulpbronnen, met duurzaamheid. Allemaal abstracte begrippen die gebaat zijn bij het idee dat mensen als enige soort in staat zijn om niet te handelen vanuit ­gevoel en instinct maar op basis van verstand. Het is te hopen. Succes lijkt me niet verzekerd.

Geluk bij een mogelijk ongeluk: niemand gaat de mensheid missen als er geen mensen meer zijn om dat te doen.

Hans Maarten van den Brink (1956) is de oudste zoon van Jan van den Brink en Margarete Falkowski. Hij is de auteur van vijf romans, een verhalenbundel en vijf boeken met essays, brieven en reisverhalen. Zijn werk is binnen en buiten Europa in vele talen vertaald.

Meer van deze auteur