Neem zoiets alledaags als een appel. Een vrucht die al vele millennia zijn nut heeft bewezen. Een bron van vitamine C, uitstekend te bewaren, die gedroogd zelfs vaak beter smaakt. Snijd hem maar eens horizontaal doormidden. Wat je ziet in die doorsnede is een vijfhoek van meestal vijf glanzende zaden. Samen vormen zij een wonder van genetische diversiteit. Ieder zaadje bevat een ander pakketje aan genen. Iedere appel is anders dan zijn buur, aan dezelfde boom. Over het leven van een boom gerekend, vele tientallen appels per seizoen, met ieder vijf verschillende zaadjes, over tientallen jaren betekent dit enorme aantallen van net iets andere genetische eigenschappen. Iedere appelboom, zelfs iedere appel is uniek dankzij deze bijzondere eigenschap van heterozygosis. De appelboom is hermafrodiet (vrouwelijk en mannelijk), maar doet zelden aan zelfbevruchting, waardoor de diversiteit nog toeneemt. Het gezegde ‘de appel valt niet ver van de boom’ is dus botanisch gezien onzin.

Een appel is een kleine chemische fabriek met ecologische effecten. Rijpe en rottende appels onder de boom produceren ethyleen. Daardoor rijpen ook andere appels aan dezelfde boom en aan bomen daarnaast. Zo komt een grote hoeveelheid appels op de grond onder de boom te liggen, die door hun gecombineerde geur allerlei dieren aantrekken. Door het verorberen van de appels helpen zij het zaad te verspreiden. Evolutionair gesproken is die heerlijke appel met zijn vruchtvlees een bijproduct van de noodzaak van de boom om zijn zaad te verspreiden. Maar de appelboom is kieskeurig. Niet ieder dier is welkom om het zaad te verspreiden. Vogels worden op afstand gehouden doordat de zaadjes een kleine hoeveelheid blauwzuur bevatten. Zoogdieren hebben daar geen last van. Wilde appels (waarover zo meer) groeien in bossen waar beren zich gevestigd hebben. Beren hebben geen groot territorium maar verspreiden het zaad naar andere hellingen, waar de bomen die uit de zaadjes groeien blootgesteld worden aan microvariaties van wind, zonlicht, water en stenigheid ten opzichte van hun ouders en waardoor dus juist die genetische eigenschappen die hierop aangepast zijn worden bevorderd. Paarden, ook fervente appel­eters, verspreiden de appels over veel grotere afstanden, zeker vanaf de tijd dat zij door mensen ingezet werden als lastdieren. En dan is er nog de mens zelf, die de appels onderweg meeneemt in zijn zadeltassen en de pitten uitspuugt. We kunnen de verspreiding van de appel traceren aan de hand van de appelbomen, uitgepoept door paarden of gespuugd door mensen langs de Zijderoutes en tot aan Aleppo.

Malus ssp

Stepan Lipatov

Door de grote genetische diversiteit heeft er lange tijd onduidelijkheid geheerst over waar de appel zijn oorsprong vond. Het is begonnen ergens in China waar, vanaf 65 miljoen jaar geleden, een grote familie is opgekomen, de Rosaceae, die niet alleen rozen en bramen, maar ook de voorvaderen van appels, kersen, peren, amandelen en pruimen omvat. Die laatste groep (Pyreae) verschijnt zo’n 10 miljoen jaar later. De wilde voorvaderen van de appels, Malus spp (waarbij spp staat voor soorten), die er waarschijnlijk uitzagen als onooglijke besjes, zijn door vogels enerzijds naar het westen gebracht, en anderzijds naar het oosten, over de Beringstraat, waar ze mogelijk al 30 miljoen jaar geleden arriveerden. Gedurende de langzame verspreiding vanuit China naar het westen gebeurde er iets bijzonders: de wilde appelzaden vonden een ideale landingsplaats in het Tian Shan-gebergte, op de grens van Kazachstan en China. In dat geïsoleerde gebied, omgeven door woestijnen maar door stijgingsregens voorzien van voldoende water, ontstond een waar appelparadijs. Vanaf 23 miljoen jaar geleden explodeerde daar de appelvariatie, ongestoord door ijstijden of andere geologische gebeurtenissen. Over die onvoorstelbaar lange tijd raakte het hele gebergte begroeid met bossen die uitsluitend uit appelbomen bestaan. Daar ontstond uit de eerste kersachtige appel de grote zoete appel die we nu kennen. Uit deze soort Malus pumila (vroeger M. sieversii) zijn alle appelrassen ter wereld voortgekomen. Niet toevallig heet Almaty, niet ver van Tian Shan, letterlijk ‘stad der appelen’. Het wijdere geslacht Malus omvat zeker veertig soorten. De mens is vervolgens aan de slag gegaan met kruisen en verder selecteren waardoor de variatie nog meer is toegenomen. Gevoegd bij de ontdekking van het enten op onderstam, eerst door de Etrusken en opnieuw onder de Tang-dynastie (zevende tot tiende eeuw) ontstaat nog meer variatie.

Het genoom van de appel met al zijn voorvaderen en voortdurende variatie is ongekend complex (zie verder B. Juniper & D. Mabberley, The Story of the Apple, 2006). De appel is niet bedreigd in de zin dat appelboomgaarden of individuele appelbomen zullen verdwijnen. Maar in de bijzondere genetische diversiteit van de appel schuilen belangrijke eigenschappen als weerstand tegen ziekte en droogte. We moeten ons niet blind concentreren op individuele soorten die het beschermen waard zijn, maar inzicht krijgen in het lange proces van het ontstaan van soorten en variëteiten in ruimte en tijd. Genetische diversiteit bescherm je op twee manieren: in genenbanken, waar de zaden bij lage temperaturen in gedocumenteerde lades worden bewaard, zoals in de internationale genenbank op het arctische Svalbard; en door de gebieden te beschermen waar natuurlijke variatie optreedt, zoals de bossen op de grens tussen Kazachstan en China. Nu is al 70 procent van de appelbossen van Tian Shan verdwenen. Niet alleen de diversiteit aan appelbomen, maar het gehele ecosysteem verdient bescherming. De evolutie gaat immers altijd door, bij elke nieuwe appel.

Louise O. Fresco (1952) schrijft fictie en non-fictie, is columnist bij NRC, is voorzitter van de raad van bestuur van Wageningen University & Research en lid van de raad van toezicht van Nationale Opera & Ballet. Haar meest recente boek, Ons voedsel, verscheen in 2023.

Meer van deze auteur