Lotte Schröder

I

Iedere ochtend voor ze opstond, keek ze of er iets op haar lakens was geschreven. Als dat zo was, dan liep ze met haar beddengoed naar de dichtstbijzijnde spiegel. Myra Juliet Farrell, de grootmoeder van mijn tante, was uitvinder. Ze kwam uit een Ierse familie die in 1880 migreerde naar Broken Hill, een afgezonderd mijnstadje ergens aan de oostkust van Australië. Op haar naam staan zo’n twee dozijn patenten, waaronder een kogelvrije militaire barricade, de drukknoop, een geautomatiseerde fruitplukmachine en verschillende geneesmiddelen. ‘Deze opmerkelijke kleine dame’, zoals een journalist van The Western Age haar in 1915 typeerde, was ondanks haar relatieve onbekendheid ‘de meest veelzijdige vrouw van de Commonwealth’. De Geraldton Guardian bestempelde haar zelfs als ‘een genie in de hoogste zin van het woord’.

Niet alleen haar uitvindingen waren indrukwekkend, vooral de wijze waarop Myra tot haar vondsten kwam baarde opzien. Of misschien beter gezegd, de wijze waarop haar uitvindingen tot haar kwamen. Dit gebeurde in haar dromen. ‘s Nachts, terwijl ze sliep, kon het gebeuren dat Myra zich in een tranceachtige toestand door haar kamer bewoog. Daarbij schreef en tekende ze op alles wat voorhanden was. Meestal waren dit haar lakens, maar het gebeurde ook dat ze op de muren van haar slaapkamer schreef. Als ze de volgende ochtend ontwaakte, herinnerde ze zich daar niets meer van. Ze zocht dan naar de woorden en formules die ze onbewust had neergepend en probeerde die te ontcijferen. Haar droomschrift was altijd in spiegelbeeld. Van rechts naar links. Veel mensen beginnen ongemakkelijk te lachen wanneer ik ze dit vertel. Ik denk dat die lach voortkomt uit ongeloof. Honderd jaar later mag Myra’s werkwijze ons absurd en merkwaardig voorkomen, maar dat zegt misschien meer over ons dan over haar.

II

De Van Dale definieert een genie als ‘iemand met buitengewone gaven’. Wikipedia spreekt van ‘een mens met een bijzondere begaafdheid’ en elders lezen we dat een genie ‘iemand met een geniaal verstand’ is. Het geniale in deze definities duidt erop dat genieën met hun verstand iets tot stand brengen dat aanvankelijk buiten het blikveld van de mensheid ligt. Ze creëren iets, genereren nieuwe kennis of nieuwe technische mogelijkheden. Etymologisch gezien klopt dit precies, want het woord genie is af­geleid van het Latijnse gignere, wat verwekken of voortbrengen betekent. Maar in historisch ­opzicht slaat onze huidige definitie de plank volledig mis. Voor de Romeinen was een genius weliswaar een ‘voortbrenger’ (iets dat genereert), maar nooit een mens of een persoon. Een genie was juist datgene wat het menselijke verstand te boven ging. Genieën waren onzichtbare geesten, een soort beschermengelen, die ieder mens bij zijn geboorte ontving. Wanneer je een creatieve ingeving had, was dit niet je eigen verdienste, maar die van je genius. Als mens wásje dus nooit een genie, je háder een: een stem die van buiten je hoofd tot je sprak en je denken aanwakkerde. Geniaal was je als je je zonder weerwoord overgaf aan het fluisteren van de buitenwereld.

Een soortgelijk geloof werd er door de oude Grieken op nagehouden. Creatieve geesten en stemmen van goden bezochten de mens in dromen, of klonken vanuit de omgeving: vanuit de mist, uit de zee, de rivieren of de lucht. Hun klanken bezorgden mensen nieuwe inzichten en vertelden hun hoe te leven. Ook in de Bijbel vinden we hier nog sporen van. Nadat de mens uit het Paradijs is verbannen, openbaart God zich alleen nog maar als een stem die via de natuur en via dromen tot ons spreekt. In Exodus19:18-19 verschijnt God in de vorm van een wolk: ‘De berg Sinaï was in rook gehuld. Want de Heer was in een vuur op de berg neergedaald. […] Mozes sprak en God antwoordde hem in de donder.’ In Exodus3:4 spreekt God vanuit een brandende braamstruik: ‘Toen de Heer zag dat hij ging kijken, riep Hij vanuit de braamstruik.’ In Job 33:14-16: ‘In de dromen en visioenen van de nacht, in de tover van de diepste slaap […] opent God de oren van de mens.’

De omgeving praatte voortdurend in op de mens. Dit kon alleen gebeuren zolang er geen strikte scheiding bestond tussen mens en natuur. Zolang dat onderscheid ontbrak, kon de natuur ons via woorden beïnvloeden, alsof zij onderdeel uitmaakte van ons denken. Terwijl het Oude Testament aanvankelijk nog vol stond met voorbeelden van God die via de omgeving sprak, deed Hij dat in latere Bijbelboeken nauwelijks meer. Zijn geluid werd aan de natuur onttrokken. Wie God zocht moest de buitenwereld juist uit zijn gedachtewereld werpen, zich bevrijden uit haar invloedsfeer. Mensen droomden van een ‘ik’ dat de wereld observeert, benoemt en bezit, zonder zichzelf door die wereld te laten omvatten, benoemen of bezitten. Via dat ‘ik’ barricadeert het verstand zich tegen de buitenwereld.

Die verwijdering van het individu uit het aardse toont zich in de zestiende-eeuwse cartografie. Op landkaarten werd het aardoppervlak op afstand gezet. Van bovenaf bezien was die aarde ineens een verstilde ruimte, waar de mens verder buiten stond. Ook het stilleven werd rond die tijd als schildergenre enorm populair. Tegenwoordig worden stillevens omschreven als composities van levenloze objecten (vaak planten, dieren en stenen), maar destijds duidde het genre op een ‘uitbeelding van ­levende ­wezens in een staat van rust of stilte’. In dat kleine definitieverschil schuilt een belangrijke nuance. Terwijl we er tegenwoordig bij voorbaat al van uitgaan dat de geschilderde objecten levenloos zijn, impliceert de vroegere uitleg een verrichting aan de kant van de schilder. De objecten zijn eerst nog levende wezens, maar worden in de afbeelding van de kunstenaar verstild. Dat wil zeggen, gereduceerd tot passieve, rustende materie, tijdelijk niet in beweging. De schilders beeldden de natuur dus niet alleen af, ze legden haar het zwijgen op.

III

Het door zand en stof omwaaide Broken Hill bevindt zich in de Australische deelstaat New South Wales, een vroegere kolonie van het Britse rijk, gesticht aan het einde van de achttiende eeuw. De eerste Europeanen die dit ­gebied in kaart brachten, waren op zoek naar economisch gewin. Waar ze kostbare delfstoffen in de aarde vonden (voornamelijk kool, zink, lood en goud), groef men ondergrondse mijnenstelsels. In een steeds hoger tempo doken er mijnstadjes op en werden grondstoffen uit de aarde gewonnen. Bossen werden gekapt en uitgedund. Vertrouwde plantensoorten stierven uit. De inheemse volken, onder wie de Wodiwodi, de Bundjalung en de Wiradjiri, noemden de Europese kolonisten daarom ‘toekomsteters’: met hun mijnen vernietigden ze hun eigen leefwereld en zouden daarmee, zo geloofde men, uiteindelijk ook hun eigen toekomst ruïneren.

Zelf leefden veel van de inheemse volken in de overtuiging dat mens en landschap onlos­makelijk zijn verbonden. Dit maakte het voor hen onmogelijk om de natuur in termen van stoffelijk eigenaarschap te beleven. Het landschap was eerder iets als een ‘grondbezit’ van mythische voorouders. De Europese kolonisten konden dit geloof maar moeilijk bevatten. ­Uitspraken over het land als voorouder, of als levend archief van eeuwenoude geesten, waren betekenisloos voor wie dacht vanuit een materialistisch en ongeanimeerd wereldbeeld. Daarbij kwam dat er talloze subtiele variaties waren in de denkbeelden van verschillende inheemse ­volken in de New South Wales-regio. Europeanen vingen die complexe denkbeelden onder de gezamenlijke noemer ‘droomtijd’: in hun dromen zouden de inheemsen in contact staan met het landschap en de voorouderlijke geesten die waren neergeslagen in rotsen, bomen, waterbronnen en mineralen.

De meedogenloze manier waarop de kolonisten zich het land toe-eigenden, stuitte op verzet. De inheemse volken maakten aanspraak op de plekken die al eeuwen aan hun voorvaderen hadden toebehoord. Als reactie op die claims werd in 1836 in New South Wales een gerechtelijk besluit geveld waarin de koloniale regering vaststelde dat de inheemse volken primitief en dus ondergeschikt waren. Zij konden niet gelden als ‘vrije en onafhankelijke stammen’ aan wie het land waarop ze leefden kon toebehoren. Vervolgens werden inheemsen uit hun voorvaderlijk gebied gedreven, verdrongen naar de grenzen van de steeds verder oprukkende witte beschaving. Ze konden zonder aarzelen worden gedood, want zij waren slechts ‘donkere heren van de bodem’, zoals een krant in Sydney ze in 1838 (na de slachting van Myall Creek) omschreef. Hun zwarte lichamen werden in de ­categorie van het aardse geplaatst en beschreven in termen van stilstand: ze zaten vast in de verleden tijd, in een eerder stadium van de ontwikkeling. Iedere vorm van zeggenschap in het hier en nu werd hun daarmee ontnomen.

IV

Jarenlang zetten de Europeanen hun planmatige afbraak van de natuur voort. Hoe meer mineralen er uit de grond werden opgediept, hoe verder de omgeving aftakelde. De aarde buiten de mijnen van New South Wales was roestkleurig en verschroeid. Ook de inwoners van het gebied ondervonden op den duur de negatieve gevolgen van de grondstofwinning aan den lijve. In Broken Hill, waar voornamelijk lood werd gewonnen, bedekte een dunne laag stof de straten en gebouwen. Dat stof zat vol minuscule verpulverde stukjes lood, die vrijkwamen bij de ­bovengrondse verwerking van het metaal. Omwonenden ademden het dagelijks in, of dronken het onbewust via drinkwater op. Loodstof nam bezit van hun lichaam, zonder dat zij daar erg in hadden, met loodvergiftiging en tuberculose als gevolg. Vooral kinderen leden eronder. Ze groeiden scheef, raakten verlamd of werden al met afwijkingen geboren.

Stof brengt een beetje van de buitenwereld in de afgesloten ruimte van het lichaam, sluipt de heilige arena van het ‘ik’ binnen als een herinnering dat er geen ondoordringbare grenzen tussen binnen en buiten bestaan. Het loodstof dat vrijkwam bij het mijnen nestelde zich ook in Myra’s longen. Geleidelijk vrat het aan haar zenuwen en woonde het haar dertigjarige lichaam uit, alsof er een parasiet in haar huisde. Eindeloze medische behandelingen liepen op niets uit. Algauw kon ze nog slechts met de grootste moeite voor zichzelf zorgen. Simpele handelingen, zoals zich aankleden, kostten haar uren. ­Bovendien leed ze aan ademhalingsproblemen en zware bloedingen, waardoor ze noodgedwongen aan haar bed was gekluisterd. Ze was doodziek en verloor veel gewicht. De dokter stelde een zeer pessimistische prognose. Haar dood was nabij. Op een foto uit die tijd is Myra bijna onherkenbaar. Ze is ernstig vermagerd, haar gelaat angstaanjagend ontvleesd. Het fijne stof had haar huid met een metalige glans geïmpregneerd. Haar skelet schemerde door haar vlees heen. Langzaam loste haar ‘ik’ op.

Zo sleet ze de dagen waarvan ze dacht dat het haar laatste waren, totdat ‘inspiratie tot haar kwam’. ‘Ik werd op een ochtend wakker en zag dat ik een lijst met zeven ingrediënten had opgeschreven,’ liet ze weten aan The Sunday Times: ‘Die lijst was achterwaarts geschreven.’ Toen ze haar lakens voor de spiegel hield, bleken er zeven chemicaliën op te staan. Van die chemicaliën maakte Myra een medicijn, waarvan ze de dampen inademde. Binnen een week kon ze zichzelf weer aankleden. Daarna diende ze het middel toe aan haar man, wiens longen door ­tuberculose waren geperforeerd, ‘met gaten zo groot als duiveneieren’. Zeven jaar in een sanatorium hadden hem niet kunnen helpen, maar na het inademen van Myra’s wondermiddel kon hij nog jaren zonder pijn verder leven. Ook de ­tuberculose van hun achttien maanden oude dochtertje werd door Myra’s gedroomde formule genezen. De ‘membrosus dry inhalation treatment’, zoals de behandeling met haar medicijn ging heten, redde vervolgens het leven van talloze zieken in het verdrietige stadje. Tot halverwege de twintigste eeuw werd het middel in heel Australië gebruikt tegen tuber­culose, astma, hooikoorts, bronchitis en slijmvlies­ont­steking.

V

In de longen van de aarde ontstaan grote gaten. Het Amazonewoud, dat 20 procent van de zuurstof van onze planeet produceert, verliest jaarlijks duizenden vierkante kilometers aan oppervlak. De boreale naaldbossen die onze planeet als een groene kroon omkransen, krimpen door bosbranden en boomparasieten die dankzij mildere winters overleven. IJskappen smelten, permafrost ontdooit, gletsjertongen trekken zich terug. De fossiele brandstoffen die de mens uit de aarde mijnt, verbrandt en uitstoot, versterken de problemen. Hoge concentraties koolstofdioxide nestelen zich in de atmosfeer, verwarmen de aarde, waardoor de omgeving verandert. Net zoals tuberculose als een nachtmerrie door de twintigste-eeuwse samenleving zweefde, zo wordt onze tijd bespookt door een andere ziekte – de ziekte van de aardbol, die ook de autonomie van de mens aantast. Wat eens ‘menselijk’ of ‘natuurlijk’ was, is vermengd geraakt en stroomt in elkaar over. We kunnen onszelf niet langer spiegelen aan de buitenwereld, omdat we zelf tot het weefsel van die buitenwereld zijn doorgedrongen.

Toch geven mensen hun favoriete bezit, hun eigen ‘ik’, niet zomaar op. We weigeren onszelf te verliezen in een groter geheel en blijven naar manieren zoeken om de aarde buiten ons ‘ik’ te plaatsen (of onszelf buiten het aardse). We grijpen terug op overstromingskaarten en klimaatficties, de stillevens van nu. Overstromingskaarten beelden de gevolgen van klimaat­verandering uit van bovenaf, via satellietbeelden. Zulke kaarten getuigen ervan dat we, wanneer we worden geconfronteerd met een onzekere werkelijkheid, onze toevlucht blijven zoeken in een verheven positie. Vanuit het vacuüm van de ruimte, losgesneden van de aarde, kunnen we de wereld als een stil geheel overzien en begrijpen. Ook in de recente wildgroei aan klimaatfictie zien we dat verlangen naar afstand terug. Schrijvers als Kim Stanley Robinson, Jan van Aken, Christiaan Weijts en Adriaan van Dis laten een fictieve historicus, schrijver, archivist of toerist vanuit een toekomstig gezichtspunt terugkijken op de ruïnes van onze tijd. Via de omweg van de toekomst houden hun verhalen het geloof in stand dat de mens zich kan verwijderen uit de wereld waarin deze is verwikkeld. Net als de Europese kolonisten die de zwarte lichamen met de aarde verenigden, stellen de schrijvers ons vluchtige heden voor als een geologische laag die eens gestold zal zijn. Achteraf bezien lijkt dat heden stil te staan, vastgezet in een geschiedenis die vanuit een ‘buiten’ kan worden beschreven en begrepen.

Maar dat buiten bestaat niet. De verstilde wereld waartegen wij mensen zo lang onze contouren aftekenden is een illusie. Zij is geen levenloze materie, maar een substantie die ongemerkt in ons doordringt, ons toespreekt en ons beïnvloedt. Zij maakt ons ‘ik’ onhoudbaar, ons vermogen om onszelf aan de dingen te spiegelen. Daarom schreef Myra in haar slaap achterstevoren. Want ook zij kon zichzelf niet langer spiegelen aan de buitenwereld, omdat diezelfde buitenwereld binnen in haar zat. Haar ‘ik’ keerde zich binnenstebuiten, werd niet uitgewist, maar ingebed in het aardse en ontvankelijk voor haar stemmen. Pas als we inzien dat we niet uit de verte, vanaf een toren die in de hemel verdwijnt of een progressief moment in de toekomst, op de aarde neerkijken, maar onlosmakelijk in haar gistende werkelijkheid verward zijn, dan zijn wij in gesprek met de wereld.

Jilt Jorritsma (1991) is historicus, essayist en schrijver. In 2018 won zijn essay ‘Onthoofd’ de Joost Zwagerman Essayprijs. Zijn debuutroman Was verscheen in 2021. Aan de Open Universiteit doet hij onderzoek naar zinkende steden.

Meer van deze auteur