Onze relatie tot de aarde wordt in toenemende mate bepaald door wat ik gemakshalve het antropoceen-denken zal noemen. De term antropoceen verwijst naar het huidige tijdperk, waarin de anthropos – de mens – tot een mondiale kracht is uitgegroeid, die een grote, vooral destructieve impact op de aarde heeft. Denk maar aan de klimaatverandering en het bio­diversiteitsverlies.

De bekendste stromingen binnen het antropoceen-denken zijn het ecomodernisme en het posthumanisme. Beide stromingen nemen afstand van het idee dat natuur en cultuur strikt gescheiden domeinen zijn. In het antropoceen blijkt die scheiding niet langer houdbaar en zijn natuur en cultuur onlosmakelijk met elkaar verstrengeld geraakt. De wereld bestaat uitsluitend uit hybriden, samenstellingen van zowel menselijke als niet-menselijke entiteiten, zoals dieren en planten maar ook rivieren en bergen. Terwijl de ecomodernisten lijken te streven naar een totale dominantie van menselijke over niet-menselijke actoren, willen posthumanisten ook de niet-menselijke actoren het recht verlenen op representatie in de publieke arena, in wat Bruno Latour ‘het parlement van de dingen’ heeft genoemd. Ecomodernisten en posthumanisten zijn wel weer eensgezind in hun kritiek op de traditionele natuurbeweging, die denkt terug te kunnen keren naar een verleden toen natuur en cultuur nog van elkaar gescheiden waren en er sprake was van zoiets als ‘ongerepte’ natuur – in hun visie een gepasseerd station.

Hieronder zal ik betogen dat de ontkenning van de mogelijkheid tot enige ontkoppeling van mensen en niet-mensen ertoe zal leiden dat de niet-mensen ernstig beknot worden in hun vrijheid om op autonome wijze vorm te geven aan hun eigen leven, en zal ik daarom pleiten voor een ‘ecologie van de ontvlechting’.

Overwoekerde stadstuinen in Chengdu, China, 2020.

Hu Yan / ANP Foto

Het ecomodernisme

Het concept van het antropoceen heeft geleid tot een heftig debat onder natuurbeschermers en milieufilosofen over de relevantie van het traditionele natuurbeleid en natuurbeheer. Dit debat ontbrandde in 2004 naar aanleiding van het essay The Death of Environmentalism van de hand van Ted Nordhaus en Michael Shellenberger, oprichters van het Breakthrough Institute. In dit essay geven ze uiting aan hun overtuiging ‘dat de hedendaagse natuurbeweging, met al zijn onbewezen vooronderstellingen, achterhaalde concepten en versleten strategieën, moet sterven om iets nieuws te laten opbloeien’. De beweging waartoe zij het startschot hebben gegeven, staat bekend als ‘ecomodernisme’. In hun boek Break Through. From the Death of Environmentalism to the Politics of Possibility (2007) betogen zij dat we onze aandacht resoluut moeten verleggen van natuur- en milieubescherming naar technologische innovatie ten behoeve van een nieuwe duurzame economie.

De ecomodernisten nemen afstand van het doemdenken van de oude natuurbeweging, die het antropoceen uitsluitend beschouwt als een ecologische ramp. In plaats daarvan verwelkomen zij dit ‘tijdperk van de mens’ als een nieuwe stap in de vooruitgang van de mensheid. De mens is in hun ogen dan ook geen plaagsoort, zoals traditionele natuurbeschermers schijnen te menen, maar een ‘God species’ die dankzij haar oneindige creativiteit en inventiviteit een schitterend groene toekomst tegemoet gaat. De technofobie van de traditionele natuurbeweging maakt bij de ecomodernisten plaats voor een uitgesproken technotriomfalisme. Zij zijn voorstander van hypermoderne technologieën zoals nucleaire energie, genetische modificatie en geo-engineering.

De ecomodernisten zijn tamelijk optimistisch; ze geloven dat de mensheid een ‘goed antropoceen’ kan realiseren wanneer zij haar wetenschappelijk-technologische vaardigheden in dienst stelt van een verantwoordelijk planetair rentmeesterschap. Daarbij moet de nadruk niet langer liggen op de bescherming van biodiversiteit maar op het verbeteren van die natuurlijke systemen die voordelig zijn voor het grootste aantal mensen, in het bijzonder de armen. De ecomodernisten zien de natuur niet ­zozeer als een verzameling van soorten maar veeleer als een bundel van ecosysteemdiensten. We moeten er bij de in hun ogen ‘onvermijdelijke domesticatie’ van de aarde op letten dat we juist die ecosysteemdiensten bevorderen en in stand houden die van vitaal belang zijn voor de gezondheid en het welzijn van de bevolking.

Inmiddels heeft het ecomodernisme ook in Nederland vaste voet aan de grond gekregen. In 2017 bundelden zeven Nederlandse ecomodernisten hun krachten in het boek Ecomodernisme. Het nieuwe denken over groen en groei. Opvallend is dat alle zeven auteurs als wetenschapsjournalist werkzaam zijn en dat zij zichzelf als bekeerlingen beschouwen: ‘In meerdere of mindere mate zijn wij allen verweesde groenen die in het ecomodernisme eindelijk een thuis hebben gevonden’, aldus de inleiding van hun boek. In 2020 verscheen er een vervolg op deze bundel, met de veelzeggende titel Meer. Hoe overvloed de wereld juist duurzamer en welvarender maakt. Niet minder, maar meer is de enige uitweg uit de crisis waarin we ons bevinden, aldus hun boodschap: meer groei, meer consumptie, meer globalisering, meer verstedelijking, meer wetenschap, meer technologie, meer innovatie en ‘creatieve destructie’.

Het is duidelijk dat de ecomodernisten stevig inzetten op de kracht van de anthropos: er is geen enkel stuk natuur meer over dat niet de vinger- en voetafdruk van de mens vertoont, en als het aan de ecomodernisten ligt zal die afdruk in de toekomst alleen maar duidelijker zichtbaar worden. Die vermenselijking van de natuur zal de eigenheid en andersheid van al het niet-menselijke leven op aarde meer en meer doen vervagen.

Het posthumanisme

Het posthumanisme lijkt tegengas te geven aan dit ecomodernistisch vooruitgangsoptimisme. Het beoogt een radicale breuk met het antropocentrisch wereldbeeld en beschouwt de mens in plaats daarvan als onderdeel van een complex en alomvattend geheel dat zowel uit menselijke als niet-menselijke actoren of entiteiten bestaat. Ik zal me hier beperken tot het werk van de Franse socioloog en filosoof Bruno Latour, omdat hij van alle posthumanisten zonder twijfel de meest invloedrijke denker is.

Opmerkelijk genoeg koestert Latour een zekere sympathie voor het ecomodernisme. In 2010 was hij als senior fellow verbonden aan het Breakthrough Institute, en schreef hij een lange en – naar eigen zeggen – ‘gunstige’ recensie van het eerder genoemde boek van Nordhaus en Shellenberger. Beide auteurs waren vooral gecharmeerd van een fragment in Latours recensie waarin deze uitgebreid refereert aan Mary Shelleys roman Frankenstein, of de moderne Prometheus. Dit fragment werd in 2011 onder de titel ‘Love Your Monsters’ opgenomen in een gelijknamige door het Breakthrough Institute verzorgde bundel.

Volgens Latour was het niet zozeer Dr. Frankensteins misdaad dat hij door een combinatie van hoogmoed en hightech een monster had geschapen, maar veeleer dat hij zijn schepsel in de steek had gelaten. Het ware beter geweest indien hij het had gekoesterd als een kind dat met ouderlijke liefde en zorg van het slechte pad afgehouden kan worden. Deze les, ontleend aan Shelleys roman, houdt Latour voor aan de traditionele milieu­beweging, die de technologische vooruitgang heeft afgezworen en in plaats daarvan een droefgeestig ascetisme preekt, onder voortdurende zelfkastijding vanwege de natuurvernietiging die de mens in zijn hoogmoed heeft aangericht – mea culpa, mea maxima culpa. Op deze manier begaat de milieubeweging volgens Latour dezelfde fout als Dr. Frankenstein. In plaats van de technologie in de ban te doen uit angst voor haar vernietigende kracht zou zij onze technologische creaties juist met evenveel toewijding en geduld moeten benaderen als God de Schepper zelf. Deze vergelijking is volgens Latour geenszins godslasterlijk, immers: ‘Wij hebben de hele Schepping op onze schouders genomen en vallen inmiddels samen met de aarde’ – een uitspraak met een onmiskenbaar ecomodernistische strekking.

Latour is het met de ecomodernisten eens dat de natuur – als een geheel onafhankelijk en autonoom domein – ‘dood’ is: natuur en cultuur zijn onafscheidelijk met elkaar verknoopt. De wereld bestaat uitsluitend uit hybriden, uit wat Latour ook wel ‘natuurculturen’ noemt, samenstellingen van zowel menselijke als niet-menselijke entiteiten: het gat in de ozonlaag, genetisch gemodificeerde gewassen, irrigatiesystemen, het coronavirus, et cetera. Hij deelt dan ook de kritiek van de ecomodernisten op de traditionele natuurbeweging, die zich toelegt op het conserveren en restaureren van ecosystemen waarin de natuur nog vrij zou zijn van culturele smetten.

Maar waar het de omgang met hybriden betreft, houdt Latour er een heel andere visie op na dan de ecomodernisten. Terwijl de ecomodernisten lijken te streven naar een totale dominantie van menselijke over niet-menselijke actoren, wil Latour ook de niet-menselijke actoren het recht op representatie in de publieke arena verlenen; ze verdienen een zetel in wat hij ‘het parlement van de dingen’ heeft genoemd. Dit invloedrijke concept werd geïntroduceerd in We Have Never Been Modern (1991), en verder uitgewerkt in Politics of Nature (1999).

Dat we aan niet-menselijke entiteiten zoals rivieren, bergen en bossen rechten toekennen, mag volgens Latour niet worden gezien als een gunst die we uit barmhartigheid verlenen. Die rechten worden desnoods met geweld afgedwongen – de niet-mensen vechten terug! – met hittegolven, bosbranden, cyclonen en overstromingen. We leven dan ook niet in harmonie met de natuurlijke actoren maar verkeren ermee op voet van oorlog. In deze tragische situatie moeten we uitgaan van een harde strijd om conflicterende territoriale claims, een strijd die met diplomatieke middelen moet worden uitgevochten om verdere escalatie te voorkomen. Deze visie op het parlement der dingen heeft Latour in hoge mate ontleend aan de controversionele politiek filosoof Carl Schmitt, de ‘kroonjurist van het Derde Rijk’, die ook tegenwoordig nog een grote invloed uitoefent op antiliberale denkers van zowel rechtse als linkse signatuur.

Het eerste grote proefproject waarbij met Latours concept geëxperimenteerd werd, was bedoeld als simulatie van de 21e klimaatconferentie die eind 2015 in Parijs plaatsvond, en waar het beroemde klimaatakkoord gesloten werd. De ruim tweehonderd studenten uit circa dertig landen die aan dit project deelnamen, vormden 41 delegaties, die niet alleen menselijke entiteiten, zoals nationale overheden, ngo’s en inheemse volkeren vertegenwoordigden, maar ook niet-menselijke entiteiten, zoals de oceaan, de atmosfeer, de Sahara, de Amazone en bedreigde soorten. Haast geheel conform Latours voorstel in zijn Politics of Nature bestond elke delegatie uit vijf personen: een administrateur, een wetenschapper, een econoom, een politicus, en ten slotte een vrij te kiezen iemand.

In hetzelfde jaar, 2015, werd in de Blauwe Sterrenzaal van Artis het Parlement van de Dingen opgericht door Thijs Middeldorp en Joost Janmaat. Het Parlement organiseerde verschillende sessies gedurende de Dutch Design Week van 2016 en eveneens gedurende het Holland Festival van 2017. Op initiatief van het Parlement werd op 1 juni 2018 aan het Lange Voorhout in Den Haag de Ambassade van de Noordzee opgericht. De Ambassade wil de democratie vernieuwen door ook aan niet-mensen zoals plankton, kabeljauwen en windmolens een politieke stem te geven. Daarbij volgt de Ambassade een route bestaande uit drie etappes: in de ­periode 2018-2021 ligt de nadruk op het luisteren naar de zee, in de periode 2021-2026 op het spreken met de zee, en in de periode 2026-2030 op het onderhandelen namens de zee. In oktober 2020, ten tijde van de uitreiking van de Spinozalens aan Bruno Latour, organiseerde de Ambassade een groot aantal publieksactiviteiten.

Latour legde bij het vertolken van de belangen van niet-menselijke entiteiten aanvankelijk sterk de nadruk op de rol van wetenschappelijke expertise; niet voor niets luidt de ondertitel van zijn Politics of Nature: ‘How to bring the sciences into democracy’. Maar in Facing Gaia (2017) erkent hij dat er bij het verkennen van ‘ficties’ zoals het parlement van de dingen ook een rol is weggelegd voor ‘toneelstukken, tentoonstellingen, kunstvormen, poëzie, en misschien ook rituelen’. In lijn hiermee combineert de Ambassade wetenschappelijke expertise met artistieke verbeelding, en onderscheidt zij bèta-tolken, zoals zoölogen en technologen, en alfa-tolken, zoals acteurs en dichters. Met behulp van de verbeelding kunnen we leren ons beter te verplaatsen in het leven van fytoplankton, bruinvissen, kabeljauwen en zilvermeeuwen.

Naar een ecologie van de ontvlechting

Zoals we reeds zagen, zijn ecomodernisten en posthumanisten het over twee zaken eens: zij maken korte metten met het overgeleverde dualisme van cultuur en natuur en erkennen slechts het bestaan van hybriden; en zij ontkennen dat het mogelijk zou zijn om terug te keren naar een verleden waarin menselijke en niet-menselijke actoren apart van elkaar zouden bestaan. Echter, anders dan de ecomodernisten koesteren de posthumanisten een ontologie die gekenmerkt wordt door horizontale in plaats van hiërarchische relaties tussen mensen en niet-mensen, een platte ontologie dus. Maar breken ze hiermee ook definitief met het antropocentrisme van de ecomodernisten, die de mens als ‘God species’ karakteriseren? In plaats van het tamelijk heerszuchtige antropocentrisme der ecomodernisten lijkt er sprake te zijn van een veel subtielere vorm, die ik als ‘zacht paternalistisch’ zou willen omschrijven.

Posthumanisten wordt regelmatig verweten dat zij zich schuldig zouden maken aan antropomorfisme, het toekennen van menselijke eigenschappen aan niet-menselijke entiteiten. Zij verweren zich hiertegen door het antropomorfisme voor te stellen als tegengif voor het antropo­centrisme. Dit is in overeenstemming met hun platte ontologie die mensen en niet-mensen een gelijk speelveld gunt waar ieders stem gehoord kan worden, maar helemaal overtuigend is het niet. De niet-mensen kunnen immers slechts van zich laten horen via menselijke tolken; zij kunnen zich via hun menselijke afgevaardigden slechts uiten in het vocabulaire van wetenschappers, politici, economen, et cetera. Latours parlement van de dingen is een parlement van de zelfbenoemde menselijke vertegenwoordigers van de dingen. Daarbij dreigt de eigenheid en andersheid van de niet-menselijke actoren verloren te gaan. Bovendien is het – in het geval van de Ambassade van de Noordzee – nog maar de vraag of de vertegenwoordigers van de niet-menselijke zeebewoners, zoals bruinvissen, zeehonden, garnalen en algen in het huidige politieke klimaat wel opgewassen zullen zijn tegen de vertegenwoordigers van de menselijke zeegebruikers, zoals olie- en gasbedrijven, windmolenparken, de visserij en de scheepvaart.

Maar het grootste probleem van het antropoceen-denken betreft de opvatting dat natuurbescherming en natuurherstel in wezen achterhaalde activiteiten zouden zijn. Zonder menselijke interventie is natuurbehoud onmogelijk; het vraagt volgens Latour immers om ‘onze constante zorg, onze onverdeelde aandacht, onze kostbare instrumenten, onze honderdduizenden wetenschappers, onze enorme instellingen, onze zorgvuldige ­financiering’. We stuiten hier op wat als de ‘­natuurbeschermingsparadox’ bekendstaat: als natuur wordt gezien als hetgeen volkomen losstaat van menselijke interventie en controle, dan zijn natuurbehoud en natuurherstel per definitie onmogelijk. Er wordt in dit verband ook wel van een ­dilemma gesproken: natuurbeheerders kunnen het nooit goed doen – zij worden veroordeeld als ze niet ingrijpen (omdat hierdoor belangrijke natuurwaarden verloren zouden gaan) maar ook als zij wel ingrijpen (omdat dit afbreuk aan de natuurlijkheid zou doen).

Maar het is een misvatting te denken dat menselijk ingrijpen altijd zou moeten leiden tot een afnemende natuurlijkheid. We kunnen door menselijk ingrijpen de natuurlijkheid namelijk ook bevorderen. Dit laatste kan verhelderd worden met behulp van een aan de civilisatietheorie van de beroemde socioloog Norbert Elias ontleende analogie. Elias, naar wie in 2017 een brug in het Vondelpark vernoemd werd, onderscheidt ruwweg twee fasen in het westerse civilisatieproces. In de periode van 1200 tot 1750 moesten mensen leren spontane gedragingen te vermijden door de opwellingen ertoe krachtig te onderdrukken. In de periode daarna werd van mensen verwacht dat ze hun spontane gedrag niet simpelweg bedwingen maar op ‘beheerste’ wijze tot uiting brengen, een vorm van zelfbeheersing die Elias als ‘controlled decontrolling of emotional controls’ heeft aangeduid. Naar analogie hiervan zou men ten aanzien van natuurherstel kunnen spreken van een ‘controlled decontrolling of ecological controls’. Deze formule maakt duidelijk dat de creatie van speelruimtes voor de dynamiek van natuurprocessen, zoals begrazing en predatie, geen ongecontroleerd proces is, maar dat het vraagt om nieuwe, minder rigide en meer flexibele vormen van natuurbeheer. Wanneer we ten aanzien van de natuur de teugels willen laten vieren en het vermogen van niet-menselijke actoren om hun eigen leefwijze en leefomgeving actief vorm te geven willen bevorderen, dan vereist dat eerder meer dan minder rij- en stuurmanskunst.

Deze visie van een gecontroleerde ontvlechting van natuur en cultuur maakt het mogelijk het door de antropoceen-denkers gewraakte dualisme te doorbreken zonder te vervallen in een contraproductief monisme dat de beide domeinen tot een eenheid laat versmelten. In de door mij bepleite ‘ecologie van de ontvlechting’ maakt de notie van een scherpe scheidslijn tussen natuur en cultuur plaats voor het concept van natuur en cultuur als twee uitersten van een breed continuüm van hybride tussenvormen. Het denken in termen van grenzen maakt hier dus plaats voor een denken in termen van gradaties: het is niet langer een kwestie van ‘het een of het ander’ maar van ‘meer of minder’.

Een vorm van natuurbeheer die de idee van een gecontroleerde ontvlechting in de praktijk brengt is rewilding. In Europa ontpopte Nederland zich als pionier van rewilding, al werd die term hier pas rond 2010 gangbaar – de Nederlandse term was ‘natuurontwikkeling’. Terwijl het traditionele natuurbeheer erop gericht is om historische systemen in hun oorspronkelijke staat te bewaren of terug te brengen, een poging die iemand ooit vergeleek met ‘autorijden door in de achteruitkijkspiegel te kijken’, is natuurontwikkeling juist gericht op het creëren van nieuwe natuur op oude cultuurgrond. Natuurontwikkelaars onderzoeken het verleden niet zozeer om het te herscheppen, als wel om van het verleden te leren hoe de natuurlijke processen die van cruciaal belang zijn voor het behoud van biodiversiteit, geactiveerd en in stand gehouden kunnen worden.

Natuurontwikkelaars willen ecologische en evolutionaire processen weer op gang brengen door het aanleggen van grote beschermde kerngebieden en de verbindingszones daartussen, waardoor netwerken ontstaan die ruimte bieden aan de verspreiding en uitwisseling van soorten. Dat is hard nodig, want op dit moment is slechts 13 procent van het landoppervlak en 5 procent van de oceanen beschermd. In een concepttekst voor de vijftiende biodiversiteitsconferentie, die in oktober van dit jaar in de Chinese stad Kunming plaatsvindt, wordt ervoor gepleit om te zorgen dat 30 procent van de aarde in 2030 beschermd is. Dit plan, dat ook wel als ‘30 x 30’ bekendstaat, wordt gezien als een goede opstap naar een nog ambitieuzer doel: de bescherming van de helft van de planeet in 2050. Oproepen om de halve aarde te beschermen dateren al van de jaren zeventig, maar het concept heeft de laatste jaren aan momentum gewonnen dankzij de oprichting van de Nature Needs Half-beweging in 2009 en de publicatie van het boek Half Earth van de beroemde ecoloog Edward Wilson in 2016.

Om natuurlijke processen te initiëren en te stimuleren is het bovendien nodig om gebruik te maken van sleutelsoorten. Dat zijn doorgaans grote carnivoren en herbivoren die een sterke invloed uitoefenen op de structuur van het landschap en op de samenstelling van de plant- en diersoorten. Hun terugkeer is cruciaal voor het herstel van het evolutionaire en ecologische potentieel van soorten en ecosystemen, dat verloren is gegaan door hun verdwijning. Om deze comeback te realiseren maken natuurontwikkelaars gebruik van een veelvoud aan methodes: de herintroductie van soorten die alleen lokaal uitgestorven zijn, de introductie van ecologische vervangers voor wereldwijd uitgestorven soorten, en de toepassing van zogenaamde ‘de-extinctie’-technieken zoals klonen, genetische modificatie en terugfokken. Op dit punt neemt rewilding de vorm aan van de-domesticatie, waarbij gedomesticeerde soorten weer blootgesteld worden aan natuurlijke selectieomstandigheden.

Willen wij de domesticatie van de aarde een halt toeroepen, dan zet het weinig zoden aan de dijk wanneer de zelfbenoemde vertegenwoordigers van algen, kastanjes, wormen, zeeolifanten et cetera hun belangenstrijd in een fictief parlement van de dingen uitvechten. Willen we op dit punt echt iets bereiken, dan moeten we werk maken van de ontvlechting van natuur en cultuur en van de creatie van de condities voor de niet-menselijke actoren om hun eigen leefstijl en leefwereld autonoom vorm te geven.

Jozef Keulartz (1947) is emeritus hoogleraar milieufilosofie aan de Radboud Universiteit en is als senior onderzoeker verbonden aan Wageningen Universiteit. Hij publiceerde veel over Science & Technology Studies, sociale en politieke filosofie, dierethiek, milieufilosofie en natuurbeleid. Recente publicaties zijn Dieren in ons midden (2019) en Boommensen (2020).

Meer van deze auteur