Het vliegveld van Oslo Gardermoen heeft een parketvloer die zich almaar uitstrekt. Gate na gate zijn de glanzende lamellen in een graatpatroon gelegd. Zou ik de wens hebben mijn flatje in Amsterdam met ditzelfde hout te bevloeren, dan zou ik daar de economische middelen niet toe hebben, maar hier lag het amberkleurig van de Starbucks tot aan de wc’s. In de herfst van 2019 had ik een onhandige overstap naar Tromsø geboekt, in het uiterste noorden, waardoor ik een royale middag de tijd had om naar de geluiden van dat eindeloze mozaïekparket te luisteren, naar het zachte geschuifel van de schoenen van mensen in outfits die, hoewel in de ­publieke ruimte, toch vasthielden aan het idee van een pyjama, van comfort. Het licht was gedimd, de overkapping was ook van hout, door de vele ramen was een mistige lucht te zien die het oktoberbos, waar de vloer misschien wel vandaan kwam, al iets geheimzinnigs gaf. Ik vergat bijna dat ik op een luchthaven was, een plek waar meerdere vormen van kapitalistisch verderf elkaar kruisen, maar die door de Noren is ingebed in de geruststellende aanwezigheid van bomen en de warmte van hout.

In Amsterdam was ik in alle vroegte naar het station gefietst, zwetend in mijn dikke winterbepakking. Voor mijn idee ging ik op expeditie naar de noordpool. In Nooit meer slapen, W.F. Hermans’ roman over een Amsterdamse promovendus in Noorwegen (tot zover de overeenkomst), las ik dat Roald Amundsen als eerste de Zuidpool wist te bereiken omdat hij alleen omgekeerde dierenvachten droeg. De expedities van poolreizigers voor hem mislukten omdat ze onderkoeld raakten door de lagen en lagen textiel die ze droegen, die van zweet doordrenkt raakten en vervolgens bevroren of nat bleven.

Gardermoen zag er niet alleen uit als een huiskamer, het was alsof er ergens een flinke open haard stond te knetteren. Ik vervloekte mijn thermos legging, mijn vele shirts met verschillende mouwlengtes. In Tromsø zou ik op de ‘Arctische Universiteit van Noorwegen’, alleen om die naam al zou ik zijn gegaan, een lezing geven over mijn promotieonderwerp, voor een gezelschap tussen de ‘twee en tien mensen’, zo had Yngvar gemaild (het werden er vijf). Ook in het universiteitsgebouw was het erg warm en ik rolde de mouwen van mijn wollen trui nog eens hoger op. Op weg naar mijn lezing was ik Noren tegengekomen met blote enkels, loshangende jassen. Het was inderdaad niet zo koud als ik dacht dat het in het noorden zou moeten zijn.

Op een van mijn vrije dagen bezocht ik het plaatselijke museum vol opgezette pooldieren. Van trigger warnings hadden ze niet gehoord en dus kon je zomaar een zaal in lopen waar een geluidsband werd afgespeeld van een zeehondje dat werd doodgeknuppeld. Een etalagepop gehuld in een bontjas toonde het resultaat, in de stijl van de jaren zestig. Een van de zalen was geheel gewijd aan ene Henry Rudi, die eigenhandig maar liefst 713 ijsberen had gedood. Wat een schoft! dacht ik. In de laatste zaal hingen foto’s van een rondreizend spektakel van Noord-Amerikaanse inheemse mensen. Eenmaal weer op straat zag ik overal opgezette ijsberen, bij elke winkel stond een exemplaar, meestal op z’n achterpoten, als een soort reclame voor stug gebreide truien of walvissteak.

Maar de ijsbeer, de ijsbeer, het embleem van klimaatverandering, ster der uitstervende diersoorten, waarom was die ijsbeer hier een ouderwetse trofee in plaats van voorbode van de klimaatdoem? Sociaal-geoloog ­Kathryn Yusoff benadert de ijsbeer als een centraal beeld waarin verschillende betekenissen van de ‘politieke esthetiek’ van klimaatverandering samenkomen: de ijsbeer als mascotte van groene politiek, de ijsbeer als ­levende gifbak (wegens een vervuilde leefomgeving), de ijsbeer als hybride diersoort omdat ze tegenwoordig ook met grizzly’s paren, de ijsbeer die de toekomst verkort tot een halve eeuw, want dan is de ijsbeer er naar schatting niet meer.

Ursus maritimus

Stepan Lipatov

Aan die hypervisibiliteit van de ijsbeer en van andere ‘star species’ kleeft iets wrangs, want wie ergens een spot op zet, verduistert juist de rest. Wat is die rest? Wie en wat zijn er stilletjes allang gestorven en wie leven er in een gehavende omgeving door? Als een binnenzee sterft, hoe leven dan de mensen aan de voormalige oever? Bovendien sterft niemand alleen, ook de ijsbeer niet, het is een habitat, een omgeving die verdwijnt, het ijs dat zich terugtrekt en mogelijkheden biedt voor nog meer gas- en oliewinning, in een loop als een dodenmars. De opgezette ijsberen in Tromsø zijn een pervers archief: de Noren tonen wat ze zelf om zeep hebben geholpen, toen ze ijsberen nog als monster in plaats van als embleem bestempelden. Yusoff pleit ervoor esthetiek op te vatten als een ruimte waarin dat wat politiek mogelijk zou kunnen zijn, geschapen en herschapen wordt. Niet meer overal die vreugdeloze opgezette ijsberen, maar door de spot weg te halen de hele ruimte, al die verbintenissen die van en naar de ijsbeer gaan te laten zien.

In de avond zag ik vanaf het balkon een zwakke aurora borealis die zich op mijn telefoon niet vast liet leggen en vergat ik even de geluiden van de zeehondjes, de verstarde blik van de beren, die ooit nieuwsgierig naar pooltoeristen kwamen kijken om vervolgens van dichtbij te worden doodgeschoten. Later, vanuit het vliegtuig terug, keek ik omlaag naar de Noorse fjorden, de oude zeevingers die ooit in de rotsen en bergen hadden gegrepen en voor altijd hun afdruk hadden achtergelaten. Een ondergaande zon, waarvan je in een bepaalde gemoedstoestand vreest, weet, dat het de laatste keer is dat je de bol, als ieders meest troostende familielid, vertrekken ziet. De blinkende motoren, de onzichtbare stikstof als gif in de ijle lucht, ik die het zag en verantwoordelijkheid droeg; de verwoesting die doorgaat. Redden we alleen dat waarin we onszelf zien?

Fabienne Rachmadiev publiceert essays en fictie en schrijft over kunst. Ze is redacteur bij DIG.

Meer van deze auteur