Redactioneel
Poëzie is de stelligheid van het ongewisse: de dichter schrijft een regel, verwoordt een beeld, spreekt zich uit bezijden de waarheid (die tijdelijk niet in het geding is), en op slag is daarmee een situatie of locatie in het leven geroepen waaraan een waaier van aspecten verbonden is, alsof er bliksemsnel een boom ontspringt, een wolk spreeuwen begint te zwermen, zich een nachtwereld ontvouwt.
‘Er moeten witte hoeven achter de zoom staan / van de blauwe velden langs de maan’. Het ‘moeten’ is een vermoeden, onstuitbaar dringt het zich op, en ik als lezer wil onmiddellijk niets liever dan dit vermoeden bevestigen, vol overgave. Op grond van klank: oe, oe, oo. Natúúrlijk, witte hoeven, witgekalkte boerenhofsteden met slapende boerenfamilies erin, verzonken in dromen, dus achter de zoom van de dagwereld, voorbij de buitenrand die zichtbaar is als maanlichte, blauw beschenen velden. Het woord ‘velden’ opent, samen met dat ‘oe, oe, oo’, een uitgestrektheid waar de blik door de donkere, onbestemde verte kan dwalen. De horizon is verlost van de overdag scherpe tweedeling lucht-aarde. De dichter waakt, samen met een ‘gij’ waarin hij en de lezer met elkaar versmelten.
‘Langs de maan’: een omkering van de beweging, want het is de maan die langs de tollende aardbol gaat, zo zegt het verstand. Zijn schijnsel glijdt daarbij over de velden. De omkering zet de beweging van aardbol en maan stil, dat wordt nog benadrukt door het rijm van ‘staan’ en ‘maan’. Met het brede begrip ‘zoom’ lijkt de planeet een onmetelijke en ook eenzame bol, bevangen in een nachtelijke kosmos.
Poëzie is klank: ‘staan – van – maan – aan – steen – dan – waan – van – van – dan’. Klankreeksen doorheen een gedicht geven inwendig houvast en vormen daarmee een skelet waaruit het tot tekstlichaam aanwast. Wij, oftewel ‘gij’, hadden al de sprong gemaakt van de ongeziene witte boerenhoeven naar de even ongeziene maar wel gehoorde ‘paardehoeven’ in regel 4, dus we komen moeiteloos van ‘verre’ naar ‘stille’ en nog eens ‘verre’, in regel 3-6.
Want dit is een verleidelijk gedicht, het lokt ons mee naar – hoe kan het anders – ‘waan’, begoocheling, droom. Het geluid van de paardenhoeven brengt de ontketening: ‘van verre maanfonteinen zijpelt plots water’. Is in het woord ‘plots’ een klankweergave van het zijpelen gevangen? Alsof er druppels licht vallen, plets plats plots? Fonteinen zijn een beeld van overvloed, weelde van stromend, zich uitsprenkelend water, eerst opgestuwd uit een bron, dan de dorre grond bevruchtend in hun neerdaling van genade. Is dit een gedicht over ontvangen genade of over verlangende hartstocht? Verre maanfonteinen – toevallig weet ik dat de geliefde van Paul van Ostaijen in 1923 door hem in Brussel naar de trein was gebracht, om ver weg in Berlijn een beter gesitueerde aanbidder te huwen. Zelf zou Paul sterven aan tuberculose, hij had geen toekomst, kon de kost niet verdienen. Is voor wie dit weet het gedicht des te schrijnender? Ja.
Paarden en bronnen zijn als beeldspraak van oudsher erotisch geladen. Daarnaast zijn paarden ook dienstbare broeders van de mens als ruiter in de strijd – bijvoorbeeld Paul van Ostaijens strijd tegen kerk en wederrechtelijk gezag in ‘Bezette stad’ en in veel van zijn andere poëzie. En we kennen de hengstenbron, ‘eene bron op of bij den berg Helicon, welke van den hoefslag des gevleugelden paards, Pegasus, zou ontsprongen zijn; de bron der zanggodinnen, dichterenbron’. Aldus P. Weiland in zijn Kunstwoordenboek uit 1824.
Van Ostaijen is als dichter fascinerend door zijn modernistische opvatting van het gedicht als autonoom opwellend uit de bron van het onbewuste, en van tekst als een poging tot objectivering van het schrijvende subject, als een streven naar ontindividualisering, gepaard gaand met een sociale en utopische strijdlust die van hem alles heeft gevergd wat hij aan kracht en inzet kon opbrengen. (Uit louter liefde ga ik hier buiten mijn close-readingboekje.)
In ‘Avondgeluiden’ is de strijd gestaakt, de mensheid slaapt (denk aan de ‘Berceuse voor volwassenen’: ‘Ach alle mensen slapen goed / die de deur op grendel weten’), maar de paarden, de dieren van het vitale en het fidele, zij drinken aan de rijke bron, lessen hun taaldorst, hinniken een gedicht. Hoe verstolen ook, ‘haastig’, onstuitbaar blijft het jonge dichterschap lafenis zoeken in het ‘zijpelen van avondlik water’, vanuit een aandrang die de poëzie als vanzelf met weemoedige strijdlust bezielt, ook voor wie zich gedoemd weet – Van Ostaijen werd maar tweeëndertig.
In de slotregel wordt gehoord ‘hun draven stalwaarts’: daarin klinkt de trouw door van het getemde dier, ook van het getemde dier dat de mens is, zich voegend naar het besef dat hij thuishoort in een orde der dingen waarin men op strikt eigen wijze, ook als dichter, gevangen kan zijn, vrijwillig en toch op grond van het onverbiddelijke lot.
Wat opvalt aan dit gedicht is de eenvoud, en inderdaad de ontindividualisering: ‘gij’, terwijl het toch niet anders kan dan dat de dichter met deze ‘gij’ samenvalt, er een verdubbeling van is – ‘dan hoort gij alles stille waan’/ […] gij hoort plots het zijpelen / van avondlik water – / […] dan hoort men weer hun draven stalwaarts’. In dat ‘gij’ is de lezer al lezend opgegaan, en met het ‘men’ in de slotregel worden wij lezers abrupt weer uitgeworpen, lijkt het, de dichter, de ‘gij/ik’, wendt zich als het ware af, want de keel raakt hem toegesnoerd, zoals dat ook mij als lezer elke keer overkomt. Het hinniken lijkt een laatste roep, een afscheidszang van Pegasus, elke avond opnieuw.
Ook de taalvormen zijn eenvoudig: witte hoeven, blauwe velden, verre steenwegen, stille waan, verre maanfonteinen, avondlik water. Een zelfstandig plus een bijvoeglijk naamwoord. Eenvoudig, eenduidig. Alles is klankwerking: ‘sst’ van ssteenwegen, sstille, de zachte z van zijpelen. En dan het ritme van dravend hoefgeklop in die slotregel – ‘dan hoort men weer hun draven stalwaarts’. Het gedicht spreekt van horen; het láát zich horen. Ook dat is eenvoudig, en toch lijkt het tekstlichaam als een groeikern uit het onbewuste voortgekomen en daarbij tot een hele wereld opgewassen, in een flits. Je kan je afvragen waar de groeikern zit; in ‘de verre steenwegen’? Daar speelt de bewegende klank van de paardenhoeven tegen het stilstaan van de witte hoeven in, daar raakt de avondruimte bewogen door geluiden die uitmonden in hinniken, in een gedicht. Totdat bij ‘stalwaarts’ de trouwe dieren binnen zijn, de stem verstomt.
Avondgeluiden
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan
van de blauwe velden langs de maan
’s avonds hoort gij aan de verre steenwegen
paardehoeven
dan hoort gij alles stille waan
van verre maanfonteinen zijpelt plots water
– gij hoort plots het zijpelen
van avondlik water –
de paarden drinken haastig
en hinniken
dan hoort men weer hun draven stalwaarts
Paul van Ostaijen
Poëzie
Iemand komt van binnen
Verhaal
Niets is wat het lijkt
Poëzie
An die ferne Geliebte
Essay
De ongelovige sjamaan
Verhaal
Sint-Elmusvuur
Verhaal
Veilig in Jezus’ armen
Essay
Muurbloem
Essay
Bij Job Wouters’ On Writing Fish
Essay
Stranger than known
Essay
To be or not to be – that is not the question. Het Tibetaans dodenboek over denken in de tussenstaat
Poëzie
Psychedelicatessen
Poëzie
Bloedneuzen
Essay
Draadeiland. Afleveringen 1, 2 en 3 van een seriële improv-bunraku-videotrip
Beeld
DALL-E illustraties
Poëzie
Poëzie
Verhaal
Het tweede uur
Essay
Zwendelheks. De betoverende poëzie van Annemarie Estor
Poëzie
Het overschot van een gevaarlijk bestaan
Verhaal
De zevende dag
Brieven