Redactioneel
Wat is een interval? Wellicht een niemandsland. In het wit tussen twee dichtregels of in de stilte tussen twee klanken heeft niets een vaste vorm, is alles mogelijk. Zo ook in dat van ogenblik tot ogenblik doorleefde interval van ons lijf; tussen in- en uitademing. Ga maar na: je ademt in, er is even niets en vervolgens, als vanzelf, komt alles in je weer tot leven op de uitademing. Tijdens het mediteren kun je inzoomen op dit proces: tussen het in- en uitademen word je steeds weer geconfronteerd met het niet-zijn, met een ogenblik dood midden in het leven. Normaal gesproken gaan we hieraan voorbij, want wat is er nu bijzonder aan het feit dat je constant opnieuw kunt ademhalen? Totdat je daadwerkelijk je laatste ademtocht uitblaast en het ultieme interval zich aandient: dat tussen bestaan en niet-bestaan, tussen leven en dood. Wat te doen in dit existentiële niemandsland?
In elk geval: helder blijven. Tenminste, dat is het advies in De grote bevrijding door het horen in de tussenstaten, beter bekend onder de even catchy als slordige titel Het Tibetaans dodenboek (Bardo Thödol). Want strikt genomen gaat de tekst niet over de dood, maar eerder over hoe leven kan overgaan in volmaakt, dat wil zeggen ‘verlicht’ leven. Om dat te bereiken moeten echter obstakels worden overwonnen. Vlak na je overlijden word je, misschien wel zoals in een bad trip, geconfronteerd met oorverdovende donderslagen waarna een massa godheden verschijnt, eerst de vreedzame en vervolgens de afschrikwekkende, die bloed drinken en ingewanden uit opgezwollen lijken vreten. Carl Gustav Jung, die een exegese van Het dodenboek vervaardigde, was diep onder de indruk van deze innerlijke parade van ‘engelen’ en ‘demonen’.
Uiteindelijk kom je oog in oog te staan met Yama, de boeddhistische god van de dood of beter nog: de personificatie van karma. Hij hakt je hoofd af, likt je brein uit je schedel, drinkt je bloed en verslindt je ten slotte met huid en haar. Yama is echter gemakkelijk te verslaan als je voor ogen houdt dat hij je niets kan maken, want je hebt in de tussenstaat geen lichaam. Je bent immers in zekere zin al dood.
Bardo
De tussenstaat, het interval dat leven en dood van elkaar scheidt, wordt in het Tibetaans ‘bardo’ genoemd. Je kunt hier zwaarwichtig over doen, zo van: ‘Gisteren ben ik na twintig jaar mediteren eindelijk in het vijfde bardo aanbeland!’ Mijn oude zenmeester, die de negentig is gepasseerd en zijn pikzwarte haar naar eigen zeggen nog steeds niet hoeft te verven – zou het iets met al die uren zitmeditatie te maken hebben? – zegt echter altijd: ‘Soms denk ik op mijn kussen minder aan de bardo’s dan aan Brigitte Bardot.’
Hoe het ook zij, De grote bevrijding door het horen in de tussenstaten, dat uit de veertiende eeuw dateert, wijst op het belang van het moment waarop de mens zich tussen leven en dood bevindt. Men gaat ervan uit dat het bewustzijn niet verdwijnt, maar zich juist verscherpt tot een buitengewoon intense helderheid, zoals je die tijdens je leven bijna niet mee kunt maken. Deze gewaarwording is voor de pas gestorvene echter zo verwarrend dat hij wel wat hulp op zijn spirituele reis kan gebruiken. Vandaar dat de tekst een aantal passages bevat die je aan de overledene moet voorlezen, het liefst zo dicht mogelijk bij zijn oor en met een kalmerende stem:
O kind van de Boeddhanatuur [gevolgd door de naam van de overledene], nu is de tijd gekomen dat je een pad moet zoeken. Zodra je ademhaling ophoudt, komt de helderheid die bekendstaat als ‘het innerlijk stralen van de eerste tussenstaat’ tevoorschijn. Je ademhaling houdt onmiddellijk op, alle verschijnselen worden leeg en volkomen naakt als de ruimte. Tezelfdertijd ontstaat er een puur bewustzijn, niet buiten jezelf maar helder, leeg en zonder horizon of centrum. Op dat moment moet je hoogstpersoonlijk deze intrinsieke aard herkennen en in die toestand rusten. Ik zal het je op dat moment ook vertellen.
Uit dit handjevol zinnen blijkt dat De grote bevrijding grossiert in paradoxen. De overledene wordt aangesproken als kind van ‘de Boeddhanatuur’, die volgens het Tibetaanse boeddhisme de ware aard van de mens is en die wordt aangeduid als puur en onzichtbaar licht. Met andere woorden: we zijn allemaal al verlicht, maar beseffen dit tijdens ons leven vaak niet omdat we in de greep zijn van ons beperkte (en beperkende) ego met al zijn begeerten. Tijdens het sterven valt dit ‘ik’ echter grotendeels weg en sta je in het heldere en ‘lege’, in de zin van puur ontvankelijk bewustzijn. Ik zeg hier ‘grotendeels’, want je kunt zo overrompeld zijn door je eigen Boeddhanatuur dat je haar niet als zodanig (h)erkent en denkt dat ze zich buiten jou bevindt. Op dat moment is de eerste kans op bevrijding echter direct verkeken, want je denkt dan weer op dualistische wijze in plaats van dat je de oorspronkelijke eenheid van je eigen geest onderkent. Dit ene, pure bewustzijn is ‘leeg en zonder horizon of centrum’, en wordt vaak met de weidsheid van een onbewolkte hemel vergeleken.
Overigens benadrukt het Tibetaans boeddhisme dat dit licht van de geest altijd in ons schijnt en dat je het via meditatie en visualisatie van boeddha’s langzamerhand kunt leren kennen. Op die manier wordt het leven een voorbereiding op het sterven en ben je tijdens de tussenstaat wellicht iets minder van de kaart. Je kunt dit licht niet alleen in jezelf maar ook plotseling in de ander aantreffen en dan kan het, door zijn diepte en kleur, van een overmeesterende schoonheid zijn. In het ideale geval herken je het innerlijke ‘schijnsel van de grond’, of de diepste laag van ons bewustzijn, direct in de tussenstaat. Hierbij word je opnieuw geholpen door jouw persoonlijke spirituele stervensassistent, die zegt:
O kind van de Boeddhanatuur, deze stralende essentie – jouw bewustzijn – is een schitterende leegte. Zij gaat voorbij aan substantie, voorbij aan kenmerken en voorbij aan kleur, compleet ontdaan van welk inherent bestaan dan ook. Dit is de vrouwelijke boeddha Samantabhadrī, de essentiële aard van de werkelijkheid. De essentie van je eigen bewuste gewaarwording is leegte. Echter: dit is niet een kale of nihilistische leegte, maar dit, jouw hoogstpersoonlijke bewuste gewaarwording, is op ongehinderde wijze stralend, schitterend en levendig. Deze bewuste gewaarwording is de mannelijke boeddha Samantabhadra.
Leegte en licht, Samantabhadrī en Samantabhadra, worden in het Tibetaans boeddhisme als twee onscheidbare aspecten van de menselijke geest gezien. Hierbij staat ‘leegte’ voor de wijsheid of het diepste inzicht in de werkelijkheid, namelijk dat niets op zichzelf staat. Minder statisch gezegd: alle dingen zijn met elkaar verbonden in het grote, altijd doorgaande proces van de realiteit. Het licht symboliseert de compassie, opgevat als het volkomen altruïstisch willen ondersteunen van alle levende wezens, die ‘zo talrijk zijn als de ruimte zelf’. De eenheid van leegte en licht wordt verbeeld door de mannelijke en vrouwelijke boeddha’s in yabyum: een erotische omhelzing. Op deze afbeeldingen slaat de vrouwelijke boeddha haar benen om het middel van de in lotushouding zittende mannelijke uitvoering en brengt haar lippen aan zijn mond. De verticaliteit van deze erotische positie verzinnebeeldt tegelijkertijd het volkomen uitzuiveren van lust en totale intimiteit, want de boeddha’s laten hun harten tegen elkaar rusten.
In het Tibetaanse boeddhisme wordt de seksuele verstrengeling à la Samantabhadrī en Samantabhadra, die we in het Westen vaak simpelweg ‘tantra’ noemen, soms gebruikt in de spirituele oefenpraktijk. Hoewel het doel van deze oefening uitdrukkelijk niet het vergroten maar juist het overstijgen van zingenot is, blijft yabyum tot op de dag van vandaag binnen boeddhistische tradities controversieel. Hoe het ook zij, de verstrengeling opgevat als symbool voor verlichting toont wat mij betreft het idee dat de bron van erotiek en de bron van ‘zelfloze’ bevrijding dicht bij elkaar liggen, zoals je dat in meer mystieke richtingen uit de wereldfilosofie tegenkomt.
Wie de eenheid van licht en leegte onderkent, realiseert direct de bevrijding en keert niet meer terug ‘naar het moeras van de wedergeboorte’. Niet iedereen slaagt hier echter in. Deze pas overledenen komen terecht in een volgend bardo, waarin na een hels kabaal vreedzame ‘godheden’ verschijnen die hun de helpende hand bieden.
Veelkleurig als de regenboog: in de wereld van vreedzame goden
De term ‘godheden’ slaat op een sequentie van vijf kosmische boeddha’s die in de geest van de pas overledene verschijnen. Deze zijn allemaal in yabyum met hun vrouwelijke metgezel en hebben ieder een gevolg bij zich bestaande uit verlichte wezens. Bovendien dragen zij een per boeddha verschillend gekleurd licht in het midden van hun hart, dat rechtstreeks in dat van jou schijnt. Zoals de godheid Vairocana, die als eerste in de reeks verschijnt en die zich in het midden van de wereldruimte bevindt:
Op dit moment verschijnt de verheven heer Vairocana voor jou met zijn smetteloos witte lichaam, gezeten op een leeuwentroon met in zijn rechterhand een wiel met acht spaken en omhelsd door zijn gezellin Akashadhatvisvari. Een blauw schijnsel, schitterend en helder, dat het zuivere kennen van de ruimte van de werkelijkheid aanduidt en de natuurlijke zuiverheid van je eigen bewustzijn is, stroomt uit het hart van Vairocana en zijn gezellin. Dit licht schijnt zo fel ter hoogte van je eigen hart en met zo’n schittering dat je ogen het niet verdragen.
Naast het heldere licht van de vreedzame godheid en zijn gezellin komt er ook een zwakker schijnsel tevoorschijn dat aangenamer voor de innerlijke ogen is maar dat, als je het volgt, tot een ongunstige wedergeboorte leidt, zoals die als een dier of een hellewezen. Daarom komt het erop aan het heldere licht te kiezen en de minder sterke variant te ontwijken. De schrijver van De grote bevrijding benadrukt dat je in het bardo van de vreedzame godheden nog steeds in staat bent om in één klap de verlichting te bereiken, maar dan moet je wel door de ‘vorm’ van de godheden heen kijken. In het geval van Vairocana bijvoorbeeld moet je inzien dat hij de natuurlijke zuiverheid van je eigen bewustzijn is. Op die manier is het in de wereld van de vreedzame godheden moeilijker om de bevrijding te bereiken dan de ‘legere’ toestand waarin de geest zich bevindt vlak na het uitblazen van de laatste ademtocht.
Indien het lukt om het licht van Vairocana als onderdeel van jezelf te herkennen, ‘los je op in het regenbooglicht in het hart van Vairocana en zijn gezellin en bereik je het boeddhaschap’. Dit intense en hoopvolle beeld maakte diepe indruk op schrijvers en dichters van de beatgeneratie zoals Allen Ginsberg, die De grote bevrijding het liefst onder invloed las en William S. Burroughs, die na lezing beweerde dat hij telepathisch contact had gelegd met Tibetaanse lama’s.
Drink bloed uit schedels: in de wereld van de afschrikwekkende goden
Het achter elkaar verschijnen van de vijf vreedzame godheden vormt een reeks kansen om het eigen innerlijke licht te herkennen. Wie hier niet in slaagt, is getuige van een grootse reprise waarin deze kosmische boeddha’s, hun gevolg, hun lichten alsmede de misleidende lichten allemaal tegelijkertijd verschijnen. Sorteert ook deze ontmoeting niet het gewenste effect, dan word je geconfronteerd met de zogeheten gevleugelde ‘behouders van het juiste inzicht’ die op hun beurt omgeven worden door een massa dakini’s: rondvliegende vrouwelijke geesten of demonen die de geest van de overledene met hun schoonheid en kracht in de juiste richting willen leiden. Dit visioen is echter ook grimmig van aard, want het gevolg van de ‘behouders’ maakt doodsmuziek door op schedeldrums te trommelen en op heupbottrompetten te blazen. Ook zwaaien ze met vaandels van mensenhuid en ruik je – door je niet-bestaande neusgaten – wierook van brandend mensenvlees.
Voor wie niet door dit levendige visioen heen kan kijken, luisteren en ruiken, verandert het bardo in een intense nachtmerrie. De vreedzame goden worden namelijk opgevolgd door hun afschrikwekkende pendanten. Ook hier zijn de mannelijke en vrouwelijke kracht inyabyum, met als verschil dat de gezellin de nek van de mannelijke demon met haar rechterhand omklemt en met haar linkerhand een met bloed gevulde schedelbeker aan zijn lippen brengt. De mannelijke afschrikwekkende godheden bezitten elk drie hoofden, zes armen en vier benen en hebben bovendien agressieve trekjes, zoals het verslinden van lijken of het rondzwaaien met menselijke ingewanden.
Tegenover al dit geweld stelt De grote bevrijding nuchter: ‘Wees niet bang!’ De vijf afschrikwekkende godheden zijn namelijk niets anders dan de vijf vreedzame boeddha’s in vermomming. Of, wellicht preciezer gezegd: de vijf vredige godheden waargenomen door het vervormende filter van je eigen woede, jaloezie, trots, onwetendheid, eigenwaan, kortom alle mogelijke fixaties, illusies, begeerten en obsessies. Deze massa egogerichte eigenschappen neemt uiteindelijk de gedaante aan van de even imponerende als traumatiserende godheid Yama, die je hoofd eraf hakt. Hij is de personificatie van karma of de ijzeren wet van oorzaak en gevolg waarmee men vroeg of laat wordt geconfronteerd. Hoewel Yama je in principe niets kan maken omdat hij een mentale projectie is en in die zin ‘leeg’, ligt het voor de hand dat je flauwvalt en in een dagenlange, comateuze toestand belandt. Vervolgens resteert lapwerk: de overledene is hoogstwaarschijnlijk zozeer in de greep van zijn karma dat een wedergeboorte – op zijn best in menselijke vorm – onvermijdelijk is.
Zachtjes duwen
De grote bevrijding door het horen in de tussenstaten schetst de weg door het interval tussen leven en dood als een reis vanuit een directe confrontatie met de zuivere leegte en het licht naar een wereld van steeds angstaanjagender vormen. Deze gruwelijke taferelen zijn echter niets anders dan je eigen innerlijke blokkades en obsessies. Mentale gewoonten dus, die je tijdens je leven(s) hebt ontwikkeld. Vandaar dat de Tibetaanse tekst niet alleen een handreiking voor het sterven biedt, maar evenzeer voor het leven.
Het komt erop aan tijdens dit bestaan een openheid te creëren die je voorbereidt op de grenzeloze ruimte van het eerste bardo. Sleutelwoord hierbij is ‘loslaten’. Zodra je echter tegen jezelf zegt dat je een bepaalde fixatie los moet laten, schiet je in een innerlijke kramp. Bij het oefenen van loslaten kan de mens zich paradoxaal genoeg het best niet te veel op de onthechting zelf richten. Of zoals mijn oude zenmeester het zegt: ‘Zachtjes duwen!’
Misschien dat de midden in het leven ontdekte openheid zich vertaalt in compassie met jezelf en de ander. Wellicht ook dat deze ruimte gevonden wordt in de intervallen waar we dagelijks doorheen gaan, zoals de droom, het ‘niets’ tussen in- en uitademing of, wie weet, het moment waarop we van de ene verplichting op weg naar de andere gaan en idealiter niet in de greep van instrumentalistisch denken raken; een moment waarop we onszelf gedurende een ogenblik kunnen beschouwen als amorf. Hierin zou, conform de gedachten uit Het dodenboek, de basis gelegd kunnen worden voor onmetelijke helderheid en rust na de dood. Een leven vol onzichtbaar licht.
To be or not to be – that is not the question.
De vraag is: wat te doen tussen zijn en niet-zijn?
Verder lezen: G. Dorje, (vert.), The Tibetan Book of The Dead / The Great Liberation by Hearing in the Intermediate States, Penguin Classics 2005, vele herdrukken
Poëzie
Iemand komt van binnen
Verhaal
Niets is wat het lijkt
Poëzie
An die ferne Geliebte
Essay
De ongelovige sjamaan
Verhaal
Sint-Elmusvuur
Verhaal
Veilig in Jezus’ armen
Essay
Muurbloem
Essay
Bij Job Wouters’ On Writing Fish
Essay
Stranger than known
Poëzie
Psychedelicatessen
Poëzie
Bloedneuzen
Essay
Draadeiland. Afleveringen 1, 2 en 3 van een seriële improv-bunraku-videotrip
Beeld
DALL-E illustraties
Poëzie
Poëzie
Verhaal
Het tweede uur
Essay
Close reading V: ‘Avondgeluiden’ van Paul van Ostaijen
Essay
Zwendelheks. De betoverende poëzie van Annemarie Estor
Poëzie
Het overschot van een gevaarlijk bestaan
Verhaal
De zevende dag
Brieven