Het is alsof ze hem klein willen houden, als mens, als wezen, als een tijdelijke eenheid van cellen en weefsels: de wolken die zich lager bewegen hoe noordelijker je komt, of ze nu komen aandrijven, over de boomtoppen jagen of nog maar net opstijgen uit de bodem als mist. En de dag, die lang uitgerekt op de horizon leunt, en zijn schaduwen, projecties van pijnbomen, die met lange vingers de avond kietelen, ook die proberen hem te intimideren. Dat doen ze zoals zij dat doet, Aino, ze jagen hem op. Hij krijgt de neiging ineen te krimpen als een verlegen moeraslarve, tot hij resoneert in de klanken die hij gewaarwordt, tot hij alleen nog zijn oog is, en dat wat hij ruikt.

Is het mogelijk om de kruidige walmen van het moeras op film vast te leggen? Hoe registreer je de pittige smaak van de oranje moerasbraam, de vrucht die bijna verbleekt bij de aanblik van het roestende blad waarop hij rust, tussen het purper van de bosbessenstruiken, de felgroene haarmossen en de rode accenten van verschillende bessen en zwammen, eetbare en giftige, en alle broeiende moerastinten die de hersenkorst prikkelen? Het is het seizoen van de bloei en van de aanstaande dood, de tijd waarin die uiterste toestanden zich met elkaar verstrengelen. Alleen in bloei kan de dood echt dodelijk zijn, en alleen het stervende kan daadwerkelijk bloeien.

Alex sluit zijn ogen. Hij probeert zich af te sluiten, doof en blind te zijn voor de wereld om hem heen. Hij moet zijn bewustzijn van binnenuit vergrendelen, niets mag tot hem doordringen. Voor een moment is hij alleen, helemaal alleen in zijn existentiële ruimte. Dan, in die afgesloten ruimte van zijn binnenste, opent hij een voor een de luiken. Hij wordt zich bewust van de beweging van het middenrif, de adem door zijn luchtpijp, de zuurstof in zijn bloed. Een perifere prikkeling op zijn huid, de wind die over zijn handrug streelt, zijn pols en onderarm, hij voelt de stof om zijn bovenbenen, om zijn romp. Tussen zijn samengeknepen oogleden door mag het licht verschijnen, silhouetten, kleuren. Beetje bij beetje laat hij de buitenwereld binnen, kalm en gedoseerd, zodat het is of hij er de meester van is. Alsof hij zijn impressies zelf vormgeeft. Alsof hij het onhoorbare, haast zuiver zwarte moeraswater zijn stem geeft, het water dat door zijn wil in beweging komt, aan de rotsrand likt en even verderop fluisterend vaart maakt om zich vervolgens, zichzelf overschreeuwend, in de diepte te werpen. Door het moeraswater een stem te geven draait hij de rollen om. Het is zíjn geest die als een wolk uit het moeras opstijgt, het is zijn ideeënwolk die over de boomtoppen jaagt, en het is zijn zintuiglijk stelsel dat het stervende doet bloeien. Maar dan groeien de impressies uit tot een eigen idee, een idee dat zich als een condenserende wolk samenpakt en in druppels neerdaalt. De buitenwereld wordt een materiële substantie en bakent zich af: ik, buitenwereld, stel hier de huisregels op, en jij, binnenwereld, bent hier te gast.

Zo gemakkelijk geeft hij zich echter niet gewonnen. Na een gulzige slok uit de eerste fles, de fles met het water, en nadat hij zijn camera heeft aangezet, zijn het zijn benen die de buitenwereld in beweging brengen, tot ook de beweging an sichhet overneemt en in dit noordelijke drasland een eigen leven gaat leiden, als een opgroeiend kind, hem bij de hand neemt en hem naar voren lokt.



Ze hadden geen afscheid genomen. Midden in de wildernis, die zacht en drassig is, dringt de daarmee contrasterende hardheid tot hem door. Zijn eigen hardheid. Hij neemt er notie van alsof het een object in zijn blikveld is. Een dode boom, door zwammen aangevreten. Erop inzoomend: hij had de deur dichtgetrokken maar de lampen aan gelaten. Hij had niets verteld, maar was er zeker van dat ze aanvoelde dat hij iets in zijn schild voerde. En in gedachten weer uitzoomend: het was oké zo, het was ondenkbaar geweest om zijn afscheid aan te kondigen. Een afscheid dat onvermijdelijk was, dat altijd al besloten had gelegen in hun samenzijn. Zonder pijn of spijt, zonder oordeel ook, velt hij de door zwammen aangevreten boom van de gedachte.

Rode verfklodders die op ooghoogte op de boomstammen zijn aangebracht markeren de route. Soms een houten bordje met een pijl. Voorbij het vlonderpad volgen smalle, beboste heuvelruggen. Het is behaaglijk warm en op de meeste plekken nagenoeg windstil. De eenvoud van het hardlopen is bevrijdend, het gemak waarmee hij over de houten planken gaat, ook al zijn die her en der vermolmd, soms gebroken of losgeraakt van de verbindende balken. Hij is alleen, volstrekt alleen in een omgeving van drassig bos dat overgaat in een bosachtig moeras en andersom, waar op eekhoorns en enkele kuddes rendieren na geen zoogdieren te bekennen zijn, geen mensen ook, alleen vogels, zoals een parelduiker op een zilvergrijs meertje en een groep zangzwanen, de meeste nog geen winter oud. In de top van een pijnboom had hij een uil ontdekt. Hij had een taigagaai waargenomen die over honderden meters telkens een boom verder vloog en kennelijk in de waan leefde dat hij het op de vogel gemunt had. De meeste dieren zijn eenlingen hier, net als hij, en er gaan stilzwijgende kilometers voorbij van stroperig water, roerloze bomen, een gedempt leven van koperen moerasgrassen, waarin Alex onverhoopt wordt teruggeworpen op zichzelf en op de twee flessen die hij bij zich draagt.

Ze hadden geen vaarwel gezegd. Niet dat alles al gezegd was, eerder het tegendeel was waar: er was meer verzwegen dan gesproken, in emotionele zin waren ze van elkaar vervreemd geraakt. Iedere zucht werd gesmoord, en dat was al jaren zo. Haar nabije onbereikbaarheid jaagde hem op. Hij sliep slecht en kreeg te maken met angsten die met geen mogelijkheid te onderdrukken waren. Maar naarmate ze van elkaar vervreemdden, groeide zijn fascinatie voor haar. Aino de onaantastbare. Ze plantte zich in zijn hersenen, klampte zich vast aan zijn thalamus en schoot wortel in zijn bewustzijn. Met haar dwingende, berekenende genegenheid joeg ze hem naar binnen, de onderwereld van zijn eigen geest in, die de ene keer op een goudmijn leek, dan weer op een martelkelder.

De rode gloed van het moeras wordt dieper en aan de horizon klimt de schemering langzaam omhoog. De nacht valt zo geleidelijk dat zijn ogen er moeiteloos aan wennen. Twee, hoogstens drie keer maakt hij een misstap. Met zijn rug tegen een bemost rotsblok valt hij in slaap, maar nog voor de zon goed en wel is opgekomen, wordt hij wakker. Zijn tenen tintelen en zijn hele lichaam is zo stram dat het hem de grootste moeite kost om overeind te komen. Vooral zijn bovenbenen doen pijn, ze lijken wel in brand te staan. Maar welke pijn is bestand tegen een slok uit de tweede fles, de fles die hij tot nu toe had gespaard? Het is alsof hij de vloeistof door zijn vaten voelt stromen, alsof de substantie in zijn bewustzijn dunne slierten mist genereert. Hij wringt zijn voeten in de vochtig geworden schoenen en vervolgt het pad van de felrode klodders.

De bossen hier zijn anders dan die waarin hij was opgegroeid, met meer naald dan loof, en het loof dat je hier vindt is van een beperkte variatie. Berken bijvoorbeeld, een enkele ratelpopulier. Wilgen heb je hier ook, niet van die melancholisch hangende treurlingen aan de stadsparkse vijverkanten of van die robuuste knotters aan de waterlandse kanaaloevers, maar kruipers en stumpers, uitsluitend soorten die zich laag boven de grond ophouden. Het is alsof er iemand na de schepping met een kam over het land is gegaan en alles heeft verwijderd wat zich niet voldoende had aangepast. Maar wat de een als verarming beschouwt, een geestdodende monotonie, kun je ook een karakteristiek van het landschap noemen, de taiga.

Als je de strenge winters in overweging neemt, weken van dertig tot veertig onder nul, is het nauwelijks te bevatten dat hier leven is. Toch is het er, want het heeft de wil er te zijn. Hier en daar en om het even waar. De enige absolute voorwaarde van het bestaan is een innerlijke drang om te zijn. Dat geldt voor mensen, dieren, ja, zelfs voor planten en stenen. Alleen op die manier kan het ding, levend of dood, zijn ruimte opeisen en zich afbakenen. Anders zou het onmiddellijk vervloeien met zijn omgeving en oplossen in het niets. En als alles van binnenuit bestaat, moet het ophouden van het bestaan ook van binnenuit komen. De opgeheven wil te bestaan.

Als de zon door het wolkendek breekt, doet hij dat met meer gratie dan kracht. Even tekenen schaduwen zich dan af op de grond en schitteren de fijne druppels die zich vastklampen aan spinnenwebben of aan het groen van mossen en bladeren om maar niet door de grond te worden opgezogen. De bedwelmende geur van de moerasrozemarijn dringt zich op. Hier loopt hij, als in een droom door het bloeiend moerasland. Wat aan zijn netvlies voorbij­trekt, wordt ook door de camera vastgelegd. Opnieuw neemt hij een slok uit de tweede fles, de fles die verlichting moet geven, en een golf weldaad trekt door zijn leden. Zijn pas versoepelt. Plots vallen hem de schitteringen in het zand op, die afkomstig moeten zijn van zonlicht reflecterende gladde oppervlakken van minuscule steentjes, zandkorrels misschien. Het fenomeen was hem sinds zijn vroege jeugd al talloze malen opgevallen, maar de vraag wáár die schitteringen nou vandaan kwamen was nooit urgent genoeg geweest om op onderzoek uit te gaan. Nu is het tijd om dat kleine mysterie eens en voor altijd op te helderen, zegt Alex bij zichzelf, maar nog voor hij het zand te pakken heeft is de schittering al verdwenen. In de plotselinge pauze tolt zijn hoofd, misschien van het bukken, misschien van een bloedsomloop die verzwakt is door de warmte. Een vlaag van paniek. Een toen dat zijn tengels uitstrekt naar het nu, hem even beetpakt. Jaren geleden overleefde hij ternauwernood een ernstig ongeluk. Hij moest worden geopereerd en werd behandeld op de intensive care. Volgens de dokters was hij door het oog van de naald gekropen. Zijn innerlijke drang, de wil te bestaan, was nog niet opgeheven.

Hij schudt de gedachten van zich af. Er wachten nog tientallen kilometers. Na een volgende slok vervolgt hij zijn weg langs bloedende bomen en door troosteloze moerassen. Het pad loopt langs een klotsend stroompje van zwart afgietsel van een hogergelegen moeras. Hij voelt de droogte in zijn mond, alsof zijn slijmvlies vol aften zit. Weer zet hij de tweede fles aan zijn mond, hij laat het goedje over zijn tong stromen, vult zijn wangzak ermee en spoelt twee, drie keer voor hij het in kleine, trage slokjes opdrinkt.



Dag in, dag uit worden onze lichaamscellen ververst. Celdeling en sterfte vinden onafgebroken plaats. Overbodig geworden lichaamscellen zetten bij voorkeur een pijnloos zelfmoordprogramma in werking dat ze in de biologie apoptose noemen. Behalve pijnloos is de apoptose ook ongevaarlijk voor omliggende cellen, ze worden niet blootgesteld aan de giftige stoffen die zouden zijn vrijgekomen bij een ongecontroleerde dood, die ook wel necrose heet. Hoe dan ook is het een interessant gegeven dat in een levend lichaam de biologische dood zich continu voltrekt. Zijn wij niet onze lichaamscellen? Zijn wij niet voortdurend bezig te sterven en opnieuw geboren te worden? Is dat niet ons bestaan? Beantwoordt dit de vraag van de schittering in het zand?

De stroom van het zwarte water vertraagt. Ze hadden geen vaarwel gezegd. Ze voerden hun strijd, een strijd die niet gewonnen en niet verloren kon worden, maar het allerminst nog onbeslist kon blijven. Om de strijd te beslechten moet hij zijn tocht documenteren. Waarheidsgetrouw vastleggen. Haar met de feiten confronteren. Ze heeft geen weet van de fles van verlichting, maar het kan niet anders dan dat ze zijn bedoeling doorziet, zoals ze altijd alles doorziet. Zij, die zich in zijn hoofd heeft genesteld. Had ze hem immers niet de giftige pijlen voor de zangzwaan gegeven? Had ze hem niet de weg gewezen naar zijn Tuonela? Ze wil hem klein houden, zij, die zijn lichaamscellen over de kling jaagt, maar ze heeft geen weet. Nog niet. Over twee dagen zal de link activeren. Hij zal een bewegend beeld zijn, een impressie die een wolk vormt en neerslaat op haar desktop. Hij zal onontkoombaar zijn, en tegelijkertijd doof en blind voor haar gedachten. De rollen zullen zijn omgedraaid. Hij zal zijn toevlucht zoeken in haar limbisch systeem.

Hoog boven hem cirkelt een raaf door de lucht. Een rauwe kreet vol zelfbeklag bezorgt Alex kippenvel. Echt cirkelen is het trouwens niet wat de raaf doet, hij zweeft in een bochtige lijn steeds verder weg. De kreet herhaalt zich, steeds zachter en minder bezield, als een uitdovende herinnering. Ze hadden geen vaarwel gezegd. Vooruit, nog een slok, want kilometers resten hem nog, kilometers over een moeilijk begaanbaar terrein, een land van geklauter en gesleep waarin niet alleen de bomen bloeden, maar ook de keien, ook de kruiperige wilgen, een land waarin alles klaagt en kermt, waarin de moerasgrassen deemoedig buigen onder de algehele treurzang, en de berken, met ogen op de stammen, de ogen van Aino, ze staren hem aan, hem, de schuldige, want hoe kan de moraal zich anders manifesteren dan als een interne aangelegenheid, we ontstaan vanbinnen, we sterven vanbinnen, en van alles wat we doen, ook van het zijn, dragen we de schuld vanbinnen, en je krijgt de behoefte om jezelf binnenstebuiten te keren, de schuld, die morbide consequentie van het bestaan, met een anti­peristaltische beweging te lanceren, toe, nog een slok verlichting, een slok verdunning voor de dorst (het is wonderbaarlijk, niet, had de dokter gezegd, dat je de mooiste dag van je leven beleeft terwijl je eigenlijk zou moeten creperen van de pijn, het was dagen na het ongeluk geweest, ze hadden de pijp al uit zijn strot getrokken, zijn huid in verschillende lagen met zelfoplossend materiaal aan elkaar genaaid, ze zeiden dat het een ongeluk was maar het kon ook best zijn dat een of andere psychopaat de boel had geregisseerd, of een activist misschien, een agent van het noodlot, enfin, een welhaast zekere verdrukkingsdood tussen een bestelbus en een taxi, mede mogelijk gemaakt door een put zonder deksel, terwijl de deksel er gewoon weer op lag toen de politie kwam, en had het niet een haar gescheeld? Een aanslag dus, maar ze hadden zijn zelfoplossend vermogen onderschat, ze hadden er geen rekening mee gehouden dat als je werkelijk bestaat – en was hij niet zijn eigen product? – dat je, dat je dan, dat je, je zou zeggen: de eindjes aan elkaar moet knopen, nee, een eind breien, in eigen handen, dat is het, dat je het zelfoplossend materiaal in eigen handen neemt; ha, nog een slok, en er had hier nog ergens een sluitend haakje moeten staan), en dan zul je zien dat je geen camera nodig hebt, dat alle hulpmiddelen overbodig zijn, als je het geuren, beuren, het geurend gebeuren an sich… Wat moet een film overigens met geuren? Hij houdt de fles ondersteboven en vangt de laatste druppels verlichtingsdrank op met zijn tong. Wanneer is een schepping voltooid? Hoe weekt een object zich los van zijn Schepper? En waar is Hij? Geen spoor van Hem te bekennen in dit barre land, dit woeste land, met zijn veenbessen in de tint van zuurstofarm bloed. Was de zevende dag de dag van goddelijke apoptose? Het had een onderschrift kunnen zijn, een ondertitel, een understatement of een onderliggende gedachte, maar dat is te expliciet, en hij zijgt neer, want zo beveelt het lot – en waarom zou hij zich verzetten? –, hij zijgt neer bij de steen aan de voet van de heuvel, op een bed van haarmos, dat zij sterretjesmos noemde. Op zijn bed van sterren telt hij de dingen die heilig zijn, het codeschrift van het beeldmateriaal, de link op haar desktop, en de steen aan de rand van de wereld, zijn wereld, niet de hare, en hij sluit zijn ogen, doezelt weg in de droom van de drank die als een nachtelijke mist van binnenuit komt opzetten en het moeras toedekt. Hij trekt zich terug in de afgesloten ruimte van zijn binnenste, sluit een voor een de luiken en ziet door een dunne spleet het licht verdwijnen. Het zijn de wolken die hem klein willen houden, de laaghangende wolken en de avondzon, die de moerasgrassen ontsteekt voor een avondwake, klein als mens, klein als wezen, klein als een tijdelijke eenheid van cellen en weefsels.

Thijs Feuth (1981) werkt als longarts in Finland en is fervent marathonloper. Van hem verschenen onder andere het magisch-realistische Kafka is dood en het autobiografische Achter de rug van God, een vreemdeling in Lapland. Daarnaast schreef hij verhalen voor onder andere Mystical Miles. Momenteel werkt hij aan Het is lente in je vaderstaal.


Meer van deze auteur