Redactioneel
GOOD TRIP BAD TRIP

Lotte Schröder
Met elke uitzending werden mijn gasten jonger. Het was ongetwijfeld een bewuste keuze van de redactie, bedoeld om de jongere luisteraar aan de radio te binden. Te kluisteren misschien wel, maar dat woord was natuurlijk te ouderwets. Nou ja, ik zat zelf ook in de redactie, blijkbaar dacht ik ook: hoe jonger hoe beter. Alhoewel, misschien had het feit dat aan de andere kant van de tafel twee jongens van nauwelijks twintig zaten helemaal niet zoveel te maken met een jacht op jonge luisteraars, maar was het uitnodigingsbeleid eerder bedoeld als een bezwering, een teken dat wij nog meetelden omdat die jongeren met ons wilden praten. Ze moesten eens weten wat er allemaal meespeelde, ze dachten gewoon dat ze uitgenodigd werden om iets over hun scheppende arbeid te vertellen.
De twee tegenover me waren de jongsten ooit; ik had bijna bezorgd gevraagd of ze wel zo laat wakker mochten blijven. Op hun beurt hadden ze me allebei met ‘mevrouw’ aangesproken – gelukkig nog voor de uitzending begon. Beleefd waren ze in ieder geval wel, Kees en Jan, zanger respectievelijk bassist van The Worn-Out Waiters. In het eerste uur van het interview hadden we een paar nummers gedraaid van hun nieuwe cd, Service Not Included, en straks in het tweede uur zouden we een paar van hun favoriete songs laten horen; van tevoren hadden ze een lijstje ingeleverd. Op dat lijstje stonden alleen maar nummers die jeugdsentiment voor me waren, alsof deze twee jongens ook bij ons wilden horen. Daar zaten we dan, twee generaties die niet zonder elkaar konden.
Het interview ging stroef, ik was blij dat ik straks in het tweede uur ‘Bela Lugosi’s Dead’ mocht draaien. Tijdens het nieuws van één uur zou ik tegen technicus Steven zeggen dat we voor de volledige versie van negen minuten zouden gaan.
Zover kwam het niet, om vijf voor één hoorde ik Steven in mijn koptelefoon de woorden ‘Extra nieuwsuitzending’ fluisteren.
‘We maken even ruimte voor een extra nieuwsuitzending,’ zei ik, en ik gebaarde naar Kees en Jan dat ze hun koptelefoon konden opzetten als ze mee wilden luisteren. Daarna trok ik mijn wenkbrauwen op naar Steven. Vanachter het glas schudde hij schouderophalend zijn hoofd.
We luisterden naar de extra nieuwsuitzending.
Ik begreep meteen dat onze eigen uitzending voorbij was, dat er nu allerlei deskundigen zouden werden gebeld, al dan niet uit bed, om de situatie te duiden. Als ze van hogerhand al niet meteen moesten overgaan tot het draaien van stemmige klassieke muziek. De nieuwslezer herhaalde nog eens alles wat hij zojuist al gezegd had, en beloofde ons dat er zo spoedig mogelijk meer nieuws zou volgen.
Daarna was het stil.
Wat Steven deed kon ik niet zien, maar Kees, Jan en ik staarden alle drie naar een punt op de tafel tussen ons in, voorbij de gaten waarin snoeren verdwenen, alsof daar, midden op tafel, zich het nieuws bevond dat wij zojuist hadden gehoord, als een gloeiend en pulserend object. Overal stond de tijd stil, behalve daar.
Onze telefoons hadden we voordat de uitzending begon uitgezet. Niemand zette hem aan. Dat zou ongetwijfeld later komen, nu was het blijkbaar noodzakelijk de illusie te koesteren dat dit, wat dan ook, alleen hier was, alleen voor ons gold, dat we het tot object gestolde nieuws konden oppakken en naar buiten gooien, zoals in oude kinderfilms ronde zwarte bommen met een brandende lont nog net op tijd naar buiten worden gegooid. Maar in deze ruimte waren geen ramen naar een buitenwereld en de tafel was leeg. Er was geen gebruiksaanwijzing, geen richtlijn, we mochten nu zelf bepalen hoe het verderging.
En omdat het verder moest gaan, stonden we op, ik weet niet meer wie daar het eerst mee was, ik of de twee Worn-Out Waiters. Dit was dan blijkbaar wat je deed in deze omstandigheden. Nu we eenmaal bewogen had het ook wel iets logisch: weg uit de kleine, benauwde ruimte waar het nieuws was gehoord en waar het was blijven hangen. Misschien gold het nieuws niet buiten de studio, of toch anders – minder streng, voorlopiger, aarzelender.
Voor ik de jongens naar buiten volgde, keerde ik me nog even om. Vanachter zijn venster keek Steven ons na, met een opengeklapte laptop voor zich. Hij maakte een gebaar dat leek te zeggen: wat doen jullie nu, jullie kunnen nergens heen.
Terwijl ik achter Jan en Kees de trap afdaalde, vroeg ik me af of ik Frank niet moest bellen. Althans, een deel van mij vroeg zich dat af, het deel dat zich niet in een blanco verbijstering had afgesloten van de rest. Frank sliep al, hij moest om zeven uur op. De eerste paar maanden dat ik voor Nachtdienst werkte bleef hij altijd op om naar de uitzending te luisteren, maar op een gegeven moment had ik gezegd dat dat niet meer hoefde, hij had zijn slaap nodig. Nu sliep hij, in een andere wereld dan ik, en misschien moest ik de grens tussen die werelden intact laten zodat zijn wereld gewoon verder kon gaan. Kinderen hadden we niet. Franks dochter was inmiddels volwassen en had me nooit gemogen. Toen Frank en ik drie weken iets hadden riep ze ‘Is dat kutwijf hier nu nog steeds?’ toen ze van school kwam en mijn jas zag hangen. Op een avond zette ze mijn schoenen buiten, in de regen.
Beneden aan de trap hield Jan of Kees de deur naar de foyer voor me open. Ik kon ze opeens niet meer uit elkaar houden. Tijdens het interview had er een papiertje voor me gelegen, ‘Jan links Kees rechts’, maar ik had het niet meegenomen en bovendien hielden ze zich nu natuurlijk niet meer aan de genoteerde opstelling.
De foyer was verlaten, bij de donkere bar brandde een klein nachtlampje. Ik stond achter hen, legde mijn handen op hun schouders en duwde ze zachtjes naar voren, zodat ze in beweging kwamen. Gezamenlijk liepen we naar de buitendeur. Ik stak mijn hand naar voren en opende het slot. Daarna stonden we buiten. Mijn programma was afgelopen en nu was er een nieuwe aflevering begonnen, met dezelfde acteurs maar met een nieuwe verhaallijn. Mijn handen liet ik op de schouders van de jongens liggen. Ze lagen daar goed en de jongens stonden het toe. Boven in de studio had ik moeilijk contact met ze kunnen krijgen, maar nu dacht ik: ik ben geen kutwijf en dit zijn je zonen. Ik voelde hoe ze onder de lichte druk van mijn handen kleiner zouden worden, steeds kleiner, tot ik ze van straat kon oprapen en met onder elke arm een kindje naar huis zou lopen. Ik woonde niet ver weg.
De straat was uitgestorven. De tramrails glommen in het licht van de straatlantaarns. Achter het hek van de dierentuin aan de overkant stonden roerloze bomen. Daarboven glom een driekwart maan. Vaak hoorde ik vanuit het donker zeeleeuwen janken als ik na de uitzending naar huis liep, maar nu zwegen ze.
Kees of Jan trok zijn telefoon uit zijn broekzak (ze waren allebei in het zwart gekleed, ook daarom leken ze zo op elkaar) en stopte hem weer weg zonder er een blik op geworpen te hebben.
Er moest iets gebeuren nu, voordat ze hun hoofden naar mij zouden omdraaien en vroegen ‘En wat nu, mevrouw?’ of, nog erger, zwijgend weg zouden lopen, armen over elkaars schouder. Na tien, twintig meter zouden ze dan toch naar hun telefoon grijpen en hem aanzetten. Of ze zouden elk een andere kant opgaan, en ik zou ze nakijken, om beurten, eerst de een, dan weer de ander, alsof ik een vertraagd afgespeelde tenniswedstrijd volgde, tot ze elk om hun eigen hoek verdwenen zouden zijn.
We keken op, alle drie, en alle drie precies tegelijk. In de dierentuin gingen felle lampen aan. De bomen achter het hek staken opeens zwart af tegen het witgele licht. Ik zag nu ook mensen lopen, opeens waren ze er, ik weet niet waar ze vandaan kwamen. De meesten waren alleen, en ze gingen allemaal dezelfde kant op. Het waren er niet veel, maar ze bleven komen. Ze liepen langs het hek van de dierentuin, ze sloegen de hoek om, naar de ingang.
Zodra ik die mensen zag lopen – onopvallende mensen waren het, in gewone kleren, eerder oud dan jong – begreep ik dat bewegen nu beter was dan stilstand, net zoals ik dat een paar momenten geleden ook al had begrepen. Ik gaf de jongens allebei weer een kleine duw, een miniem zetje, net genoeg om ze in beweging te krijgen. Misschien zou dit de hele nacht zo doorgaan: we zouden bewegen en weer stilvallen, bewegen en weer stilvallen. En ik zou steeds de duwtjes geven.
We staken over en liepen in dezelfde richting als de anderen. Toen we de hoek omsloegen, zag ik dat het gietijzeren toegangshek van de dierentuin openstond. De gouden adelaars die op de zuilen aan weerszijden van het hek stonden, hielden met gespreide vleugels toezicht op de kleine stroom mensen die naar binnen trok. In de tuin gingen steeds meer lampen aan, dichtbij en ver weg. Geluid klonk er niet, afgezien van het zachte geknars van voetstappen op grind. Even voorbij de hekken stonden twee geüniformeerde mannen die de bezoekers vriendelijk toeknikten en met sommigen zelfs een paar woorden wisselden. Niemand toonde iets wat op een toegangsbewijs leek, er werd zo te zien ook niet naar gevraagd. We liepen naar binnen, ook wij kregen een knikje, ik dan toch, er was geen wij, ik had geen idee wat er zich in de hoofden van Jan en Kees afspeelde en waarom ze eigenlijk voor me uit liepen; het was niet zo dat ik ze volgde, maar sturen deed ik ook niet.
Ik voelde me alleen, de geluiden van het knerpende grind vormden een vreemde compositie, zonder ritme of beleid, opjagend was het niet. Er gingen nog meer lampen aan, de tuin was nu hel verlicht.
Ik was de jongens kwijt. Heel druk was het niet, integendeel, maar toch waren ze op een gegeven moment verdwenen – ergens blijven staan bij een tegen het kunstlicht knipperende papegaai op een stok, of een met bomen omzoomd zijpaadje ingeslagen. Terwijl ik verder liep, keek ik om me heen. Er waren mensen die slenterden en er waren mensen die doelbewust ergens naar op weg waren, zij het niet met haast, alsof ze de tijd hadden, alsof tijd er niet toe deed. Ik volgde een echtpaar dat bij de laatste categorie hoorde, ze bleven staan bij een hok, de man rukte een tak van een heester en sloeg ermee op het glas waarmee het hok was afgesloten. Ik bleef niet staan wachten tot er iets wakker werd.
Ik bracht onduidelijke uren door. Het werd steeds drukker. Ik vroeg me af waar al die mensen vandaan kwamen, waarom ze juist hiernaartoe waren gekomen. Was het Museumnacht en hoorde de dierentuin bij de opengestelde attracties? Het was vreemd dat ik daar dan niet van op de hoogte was, bij Nachtdienst deden we elk jaar iets aan Museumnacht. Of ging het om een aangekondigde nachtopenstelling, waren er jonge nachtdieren geboren die door abonnementhouders mochten worden bekeken? Bij sommige kooien was het veel drukker dan bij andere.
Ik hoorde nu ook de zeeleeuwen roepen, met het geluid dat me zo vaak ‘s nachts naar huis had begeleid; als ik het niet meer kon horen, was ik bijna thuis. Het klonk indringender dan ooit. Ik ging op zoek naar de bron van het geluid, maar kon het bassin nergens vinden. Ik nam toch aan dat ze in een bassin zaten. Ik zag een man met een kruiwagen vol vis, ik volgde hem voor het geval hij de zeeleeuwen ging voeren, maar toen ik beter keek zag ik dat er vreemde vissen in zijn wagen zaten, in alle soorten, maten en kleuren, met en zonder stekels, bij sommige gingen de kieuwen pulserend heen en weer, een was zo felblauw dat het was alsof hij licht gaf.
Ik sloeg af. Ik probeerde gesprekken af te luisteren, maar dat lukte niet, iedereen praatte gedempt, tenminste wanneer ik in de buurt was, ik had geen idee wat ze deden als ik er niet was.
In een stil gedeelte van de tuin stond een groot beeld van een zittende Boeddha. Ik keek naar het groen uitgeslagen beeld, de glimlach was onmenselijk. Op de sokkel zaten de jongens. Hun hoofden raakten elkaar. De een typte iets in op zijn telefoon, de ander keek geconcentreerd toe.
Ik liep op ze af en bleef vlak voor ze staan. Ik was blij dat ik ze teruggevonden had.
Ze keken tegelijk op.
‘We schrijven een nummer, mevrouw.’
Was het te laat om ze alsnog te corrigeren?
‘Gerda,’ zei ik. Dat wisten ze natuurlijk al, maar ik voegde er iets aan toe dat ze nog niet wisten: ‘Ik heb altijd een hekel aan die naam gehad.’ Ik zei het zacht, bijna fluisterend, omdat het erbij hoorde maar eigenlijk niet voor hun oren bestemd was.
‘Wilt u lezen wat we tot nu toe hebben?’ Ze staken uitnodigend de telefoon omhoog.
Ik hurkte voor hen neer, pakte de telefoon aan en scrolde door de tekst. Het was in het Engels en zat vol spelfouten en andere slordigheden, maar het was een redelijk exacte beschrijving van deze nacht. Terwijl ik las neurieden de jongens er een melodie bij.
Ik scrolde door om te lezen hoe het verder zou gaan, want het was alsof zij hier, aan de voet van de Boeddha, het punt waren waar alles om draaide, en dat ze wisten hoe het zou aflopen. Ze bleven neuriën. Ik bevond me midden in het nummer, ik hoefde niets meer te doen, alleen maar te luisteren, alles zou duidelijk worden. Maar ik scrolde door en er was geen tekst meer.
‘En nu?’ vroeg ik terwijl ik de telefoon teruggaf.
‘Nog twee coupletten,’ zeiden de jongens. Ze bogen zich weer over de telefoon, de een legde een arm over de schouder van de ander. Nu had ik toch weer hoop dat ze meer wisten dan ik.
‘Geen drie?’
‘Drie kan ook.’
Ik kwam overeind en liep langzaam bij ze weg. Ook als ze meer wisten dan ik had ik niets aan hun kennis.
Ik liep rond, ik kwam langs het restaurant, op het terras was het een drukte van belang, obers liepen rond met dienbladen vol glazen bier. Tegen de stroom in bereikte ik de ingang. Er kwamen nog steeds mensen naar binnen, ik was de enige die naar buiten ging.
Op weg naar huis kwam ik niemand tegen, behalve iets wat er gruwelijk uitzag en wat ik niet meteen begreep. Het zag eruit als een zeeleeuw die rechtop voortstrompelde, op mensenbenen. Zijn kop zwaaide heen en weer. Het was een mens die een opengesneden en leeggehaalde zeeleeuw over zich heen had getrokken. Het liep midden op straat, ik drukte me tegen de gevels toen het passeerde.
Toen het weg was rende ik naar huis. Beneden bij de voordeur hijgde ik uit. Daarna opende ik de deur en sloop over de trap naar boven. Voorzichtig maakte ik de huisdeur open. Door het donkere huis liep ik naar de slaapkamer. Er waren geuren die ik niet kende, geluiden die ontbraken, absolute stilte. Soms hoorde ik Frank in zijn slaap praten als ik thuiskwam, hij was dan altijd onverstaanbaar en ‘s ochtends wist hij niet meer wat hij had gedroomd.
De deur van de slaapkamer stond op een kier. Ik ging naast het bed op de grond zitten. Op het nachtkastje tikte de kleine wekker-op-batterijen die hij had meegenomen uit de boedel van zijn vader. Telkens wanneer het zeven uur dreigde te worden, pakte ik de wekker en draaide ik de wijzers een uur terug. Het werkte, hij bleef slapen.
Redactioneel
Poëzie
Verhaal
Poëzie
Essay
Verhaal
Verhaal
Essay
Essay
Essay
Essay
Poëzie
Poëzie
Essay
Beeld
Poëzie
Essay
Essay
Poëzie
Verhaal
Brieven