Mijn broer had een lsd-trip gedaan in de herfstige Ardennen. Alles was anders geweest. Heftiger en intenser. Korstmossen, vliegenzwammen en dennenappels hadden hun ware wezen onthuld. Of zoiets. Ik was een puber. Ik moet het met grote ogen hebben aangehoord. Sindsdien is er die belofte van een middel dat het ware wezen der dingen onthult.

Ik ken mensen die paddo’s in hun mond proppen alsof ze honger hebben. Het fascineert me, de achteloosheid waarmee ze het plastic bakje openrukken en in een handomdraai de inhoud wegwerken. Maar ik vind het ook enigszins absurd wat ze daar staan te doen. Een middel dat belooft de beperkingen van onze waarnemingen op te heffen zou sacraal moeten zijn: omgeven met taboes en strenge voorschriften, ritueel ingekaderd om ontsporing te voorkomen.

‘Je zou eens acid moeten doen,’ zei een vriend, een inmiddels kale hippie uit San Francisco. ‘Ik heb het idee dat al jouw werk daarover gaat.’ De opmerking kwam nadat hij mijn verhaal had gelezen over een roadtrip door de binnenlanden van Bahia – going places to make the world come your way. In dat verhaal overdenk ik een van de lessen die ik in mijn onderzoek naar extatische vormen van religie in Brazilië heb geleerd: je kunt de wereld beschrijven of je kunt je láten beschrijven door de wereld. Wetenschap en mystiek: in het eerste geval neem je je eigen gedachtekaders als vertrekpunt van je onderzoek, in het tweede geval zet je de ramen en deuren wagenwijd open om te zien wat er zoal komt binnenwaaien. Het verkennen van die laatste optie is inderdaad een constante in mijn werk. Essay na essay, boek na boek, film na film rammel ik aan de grenzen van wat ik kan bevatten. Heel mijn werk staat in het teken van die ene vraag: is de wereld op een andere manier te kennen? Kunnen we de patronen die we de wereld opleggen doorbreken?

Ja, zeggen de gebruikers. Dat kan. En ze zeggen ook: na een trip is de wereld nooit meer hetzelfde. Al zijn er maar weinigen bij wie je het gevoel hebt dat hun trip vervolgens ook daadwerkelijk verschil heeft gemaakt in hoe ze leven en in de wereld staan.

Ik nam nooit psychedelische middelen. De angst voor de bad trip houdt me tegen. De gang naar de smartshop wordt gehinderd door oude herinneringen aan een psychotische episode, toen ontsporing en gekte zich aan me opdrongen als het Hele Ware. Ik ben er ook niet echt gerust op wat zichtbaar zal worden bij de ‘onthulling van mijn ware wezen’.

Nu kan ik natuurlijk schrijven dat antropologen niets anders doen dan zich onderdompelen in werelden die langs andere lijnen zijn ingericht, en aldus mijn hele leven als één grote trip in de etalage zetten. Daar zit wat in, en het klinkt avontuurlijk, maar het zou toch vooral een verhulling zijn van de eindeloos aftastende, angsthazerige bewegingen waarmee ik toegang zoek tot de wereld van de Afro-Braziliaanse candombléreligie met haar geesten, bezetenheid, magie en tovenarij. Meedoen, maar afstand houden. Deel worden van de gemeenschap, maar niet de ontsporing die antropologen ‘going native’ noemen.

Er zijn ook andere redenen om de middelen te laten voor wat ze zijn. Decennia van nadenken over grensverlegging, extase en mystieke vormen van religie hebben gemaakt dat ik inmiddels óók verknocht ben geraakt aan de belofte van de trip. Ik vrees dat de werkelijke bad trip weleens de banaliteit van de psychedelische ervaring zou kunnen zijn. Dat de consumptie van paddo’s niet veel meer zal opleveren dan een ‘tja, de kleuren waren inderdaad intenser, de omlijningen minder stabiel…’, waar ik dan vervolgens neurologische verklaringen voor zou kunnen aandragen, inderhaast bij elkaar gesprokkeld van het internet. De belofte van wat de trip zou kunnen zijn is wel zo betoverend. Al geef ik onmiddellijk toe: het zou goed kunnen dat ik dit soort gedachten produceer om de stap niet te hoeven zetten, om mijn wereld op orde te kunnen houden.

Ik liep gisteren langs de Alexanderkade en zag dat iemand een groot stuk bruin pakpapier achter zijn raam had gehangen. Daarop stond in koeienletters geschilderd: ben niet bang. Ik was op weg naar het huis van een vriend om Fernando Pessoa’s Boek der rusteloosheid op te halen. Nadenkend over de positie van de muurbloem die ik altijd maar weer inneem (ze kijkt avond aan avond naar de dansers, kent alle stappen en draaien, maar betreedt nooit zelf de dansvloer) herinnerde ik mij dat Pessoa daar een mooie passage over schreef: ‘Ik heb zo veel geleefd zonder te hebben geleefd!’ las ik toen ik na wat bladeren de passage had gevonden. En:

Wie in de balzaal aan de kant staat danst met alle dansers. Hij ziet alles en omdat hij alles ziet, beleeft hij alles. Daar alles uiteindelijk een gewaarwording van ons is, is het contact met een lichaam net zo veel waard als het zien ervan of zelfs de eenvoudige herinnering eraan. Ik dans dus als ik zie dansen. Zoals de Engelse dichter die vertelt hoe hij, liggend in het gras, uit de verte naar drie hooiers keek, zeg ik: ‘Er is nog een vierde man aan het hooien en dat ben ik.’

Hoe mooi is dat? Pessoa emancipeert de houding van de muurbloem. Ze is niet langer een deerniswekkende figuur, maar een zelfbewuste methodologe. Ken de wereld door haar niet te betreden. Ervaar de wereld via je onstuimige voorstellingen en brandende verlangens. Zie dat de belofte een ervaringswereld op zich is, waar de fysieke ervaring niet aan kan tippen. ‘Ik draag de wonden van alle veldslagen die ik heb vermeden!’ schrijft Pessoa. ‘Ik heb genoeg van hetgeen ik nooit heb gehad en nooit zal hebben!’

Vandaag de dag klinken Pessoa’s woorden als een fier statement tegen het ‘je moet het meegemaakt hebben’ van de ervaringseconomie. Tegen de gemakkelijke, consumptieve thrills van het pretpark. Tegen de fetisjering van het lichaam als enige bron van ware kennis. Tegen de instant mystiek van paddo’s.

De graagte waarmee ik Pessoa’s woorden tot de mijne maak geeft te denken. Ik vraag me af: is niet heel mijn creatieve werk gegrond in de beslissing een muurbloem te zijn? Heb ik niet een carrière lang geïnvesteerd in de radicale keuze om ‘phantasmography’ te bedrijven? Antropoloog Robert Desjarlais introduceerde dat begrip om kenbaar te maken dat al onze waarnemingen zijn opgenomen in een onophoudelijk proces van fantaseren en fabuleren. Desjarlais zoekt waarachtigheid niet in de pure ervaring die aan al het talige vooraf zou gaan. Hij zoekt haar in een vorm van schrijven die de ervaring terugplaatst in de onophoudelijke draaikolken van zijn denken. Wat hij meemaakt is niet te scheiden van zijn vermoedens, aannames, verzinsels, suggesties, associaties en dagdromen. Een boek lang volg je ademloos de wijd uitwaaierende gedachten die bij Desjarlais werden opgeroepen door een wat klunzige foto van een blinde bedelaar aan de voet van de Sacré-Cœur in Parijs. Maandenlang volgt hij de bedelaar – muurbloem wordt stalker – en als hij dan eindelijk de moed heeft verzameld om de man aan te spreken, in de hoop zijn inmiddels ondoordringbare hersenspinsels aan de werkelijkheid te toetsen, komt hij niet verder dan haastig wat munten in de uitgestoken hand te stoppen.

BEN NIET BANG. Toen ik daar over de Alexanderkade liep, met een hoofd vol gedachten over mijn muurbloemerigheid, en die tekst achter het raam zag hangen – als een teken, een heilige opdracht –, kon ik de woorden niet anders begrijpen dan als een aansporing de dansvloer te betreden. Het is waar, dacht ik. Je moet niet bang zijn. Wat loop je hier te aarzelen? Verzamel moed en waag de sprong. Wees een vent. Pessoa en Desjarlais stellen daar een optie tegenover: je hoeft het niet altijd te doen, je kunt ook bedenken hoe iets zal zijn. Is dat bangelijk? Ongetwijfeld. Angsthazerig? Zeker! Maar niet per se minder. Muurbloemen hebben gewoon andere verhalen te vertellen.



Ik weet niet of Fernando Pessoa zichzelf ooit als muurbloem omschreef. De beroemde hutkoffer waarin hij na zijn dood zevenentwintigduizend schrijfsels naliet, en die inmiddels deels zijn gedigitaliseerd, levert niets op als ik de zoekterm flor de parede gebruik. Maar misschien is dat wel geen Portugese uitdrukking. Hoe dan ook, Pessoa’s biografie leert dat hij als mens en schrijver aan de kant stond en toekeek. ‘Een man die zijn universum beperkt tot het kleine gebied waar hij zich ophoudt, de Baixa, en dan met name de Rua dos Douradores,’ schrijft Pessoa-vertaler Harrie Lemmens. ‘Daar treft hij voldoende stof aan voor al zijn overpeinzingen, daar ziet hij de wereld weerspiegeld, daar beweegt zich voor zijn ogen het banale, alledaagse leven dat ook hijzelf leidt, al is het in de wetenschap het in zijn hoofd te overstijgen.’

Wat kan China mij geven dat mijn ziel me niet al zou hebben gegeven? En als mijn ziel het mij niet kan geven, hoe zou China het mij dan kunnen geven, terwijl ik China toch met mijn ziel zou zien, zo ik het zag? Ik zou rijkdom kunnen zoeken in de Oriënt, maar geen zielerijkdom, want de rijkdom van mijn ziel ben ikzelf, en ik ben waar ik ben, met of zonder Oriënt.

Pessoa lezen is een vorm van trippen, schreef een vriend mij, en dat herken ik wel. Je wordt opgezogen in de overdenkingen waarin Pessoa zijn kleine, benauwde wereld transcendeert. In een onophoudelijke stroom van mijmeringen, lees ik bij Lemmens, ‘vangt men een glimp op van hetgeen de mens feitelijk is, de wereld waaruit hij voortkomt, dat andere universum dat misschien niet bestaat, maar dat zich toch altijd weer manifesteert.’ Als dat geen vorm van geestverruiming is, wat dan wel?

Belangrijker is misschien nog wel dat Pessoa zijn trip naar het ware wezen der dingen toegankelijk maakt voor medereizigers. De psychedelische trip die door paddenstoelen, lsd of andere middelen wordt opgewekt speelt zich enkel af in het ­lichaam van de gebruiker. De beleving is enkel toegankelijk voor degene die haar ondergaat. Ze is letterlijk ‘niet te filmen’. Als je niet je toevlucht neemt tot de bekende filmische clichés waarmee de trip wordt geëvoceerd – uitglijdende glissando’s, wiebelige cameravoering, wazige cross-over dissolves, extra gesatureerde kleuren, caleidoscopische vervormingen, duizelingwekkend snel in- en uitzoomen – zou je camera enkel het ietwat wazig kijkende hoofd van de gebruiker registreren. En een wereld daaromheen die geen sjoege geeft, die stug en onveranderlijk alledaags blijft. Die alledaagse wereld is daarentegen het belangrijkste bestanddeel van de muurbloemtrip. Hier geen hallucinogene stoffen (psilocybine, psilocine) die losgaan op je serotoninereceptoren, waardoor je hersenen anders gaan functioneren, maar een beschouwer die losgaat op herkenbare, alledaagse situaties, en zijn lezers daarin kan meenemen. Juist omdat de ingrediënten van deze trip voorstelbaar zijn, wordt hij deelbaar en communicabel.

Hoe lang heb ik niet rondgelopen met het idee – ooit, lang geleden eens opgedaan – dat er een middel is dat het ware wezen der dingen onthult? En dat je dat middel dus eigenlijk moet nemen, want wie wil er, in de dagen die je gegeven zijn, nou niet doordringen tot de kern van het bestaan? Er valt zoveel af te dingen op de gedachte dat je moet dóén, en niet moet láten. Maar ja, in je hoofd zitten zoveel ideeën die je ooit opdeed en die heroverweging behoeven. En zo kan het gebeuren dat een oud verhaal over korstmossen en dennenappels tot een raamwerk wordt waardoor je jezelf en de wereld beziet.

Toen Pai Luis, een candomblépriester uit Salvador, van het schelpenorakel had vernomen dat de geest Oxóssi de meester is van mijn hoofd, voegde hij er direct aan toe: ‘Maar jouw Oxóssi zal niet van zijn troon komen.’ Ik herinner me hoe opgelucht ik was. Ik zou niet door Oxóssi bezeten raken. Pai Luis zei vervolgens dat ‘er vele manieren zijn om Oxóssi te eren’. Ik heb die toevoeging altijd als een troostende mededeling opgevat, want wat is er nu mooier dan het lichaam te mogen zijn van een dansende god? In mijn etnografie van candomblé schreef ik hierover:

He brought it to me gently, sotto voce, this estimation that I would never be possessed. The way one tells a student that, all the hard work notwithstanding, he failed his exam. The way one would tell a patient that life in a wheelchair also has its moments.

Nu weet ik het eigenlijk niet zo zeker. Misschien zei Pai Luis wel niet meer dan wat hij zei: ‘Er zijn vele manieren om Oxóssi te eren.’

Als geëmancipeerde muurbloem denk ik dat ik binnenkort paddo’s ga nemen. Ik ga er een mooi ritueel van maken: oosterse kussens, een mooie lap stof over de bank, kaarsen, bloemen en planten. Vriendelijke, zachte muziek. The full works. En ik ga niet direct zo’n hele bak doen. Gewoon een paar paddenstoeltjes. En een ‘tripzitter’ in de buurt om mijn hand vast te houden. Wat ik me bij deze trip voorstel is dat ik de paddo’s zal ontdoen van hun sacrale aura. Ik zal ervaren wat ze vermogen, maar ik zal ze de macht ontnemen al die geestverruimende ervaringen die ik al had – en koester – tot tweederangsverschijnselen te reduceren. Naast de duizelingen die ik kreeg toen ik voor het eerst de barokke Igreja São Francisco in Salvador betrad; naast de momenten waarop de geesten in Bahia geen bedenksels waren maar gewaarwordingen; naast de gesprekken met ene Marcos die volstrekt aannemelijk wist te maken dat hij buitenaardse wezens had ontmoet op een strand in Alagoas; naast die ‘oceanische’ ervaring tijdens het carnaval van Salvador; en naast de zeldzame maar ontregelende ervaringen van het sublieme in muziek, film, seks, dans en landschappen, zullen er dan ook paddo’s zijn.

Mattijs van de Port (1961) is antropoloog en filmmaker en werkt aan de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit. Hij doet onderzoek in Brazilië naar ecstatische vormen van religie. In zijn boeken en films brengt hij hier verslag over uit.

Meer van deze auteur