Eerder, in de drassige hitte van het café, ontmoet ik jou en de jongen. Wij doen altijd alles samen, zeg je, maar niets is wat het lijkt. De jongen zegt: we zijn net broer en zus. Hij heeft zijn vettige haren strak naar achteren gekamd en op zijn kin glanst een cluster puistjes. Ook jij ziet er verwaarloosd uit: ingevallen wangen, het slordig getatoeëerde spinnenweb om de littekens op je bovenbeen te camoufleren. Maar er zit schoonheid in je bewegingen en ik herken de geur van je deodorant. Als ik opbiecht dat die me doet denken aan kleedkamers en feestjes waar geslowdancet wordt, zeg jij dat toeval een illusie is, dat feiten rijpen in het donker.

Na sluitingstijd zwerven we door slapende straten. De jongen loopt vooruit. Niemand mag hier zitten, schreeuwen de bankjes in de parken en op de pleinen met hun ijzeren tussenschotten, niemand mag hier liggen, niemand mag hier zíjn. Ik vind dat dit laat zien wat er misgaat in de maatschappij. Jij zegt: de stad is een moeras, en slaat je armen om mijn middel. We trappen tegen zijspiegels, trommelen op prullenbakken. Ergens buiten de ring hurken we naast een geparkeerde auto om te plassen.

C’est ici, zegt de jongen bij een vervallen villa. Het hek doet moeilijk. Hij leidt ons over knerpend grind. Wanneer we binnengaan gebaar je dat we stiller moeten zijn. De traptreden kraken. Tastend volg ik jullie naar de zolderkamer. Daar zink ik in een zitzak neer.

Plechtig geef je me een paar gedroogde paddenstoelen. Voor alles is een eerste keer, zeg ik, en slik met moeite de kartonnen steeltjes door. De jongen zegt: geen zorgen. Hij trekt een maliënkolder over zijn hoody aan en houdt de wacht, ziet erop toe dat niemand via het raam het dak op klimt of in de keuken naar de messen grijpt. Beneden blijkt sowieso verboden terrein. Zijn oma slaapt er, leg je uit, in zo’n bed dat hoog en laag versteld kan worden.

De zure, mosachtige smaak heeft zich aan mijn verhemelte gehecht. Mijn tong is glad, zwelt, neemt steeds meer plek in. Je lacht en de signalen bereiken me als sonargolven. Objecten gloeien: de kleine wasbak in de hoek, een afgekloven tandenborstel, zelfs het matras twinkelt, bezield van binnenuit. Ik streel mezelf, mijn eigen huid voelt alsof hij van een ander is. Mijn hele lichaam tintelt.



Dit vibrerende vertrek. Veelvormige patronen flitsen door mijn blikveld; koplampen op een snelweg. De jongen steekt een joint aan, inhaleert, blaast uit en houdt hem voor mijn gezicht. Rook kolkt langs het behang. Laat mij maar, zeg je. Als een vreemde luchtspiegeling waad je door de ruimte en neem je een hijs. Plotseling zit je vlak voor me, drukt je lippen op de mijne. Onze longinhoud vermengt zich. Je legt je hoofd in mijn schoot en ik streel je stroblonde krullen die me doen denken aan penseelstreken, aan de korenvelden van Van Gogh. Geen idee hoe lang we zo doorbrengen voordat het om ons heen begint te druipen.

Verf, denk ik verwonderd en jij komt overeind, verdwijnt, verschijnt. Je schildert, smeert het zwart van de nacht uit over crèmekleurige gordijnen, roert er het okergeel van de schemerlamp doorheen. Ademloos kijk ik naar je soepele bewegingen. Ga staan, zeg je, en je wenkt me met besmeurde handen, maar deze avond lijdt schipbreuk. Ik heb geen zeebenen, vrees dat ik versplinter als drijfhout op woelig water. De jongen zegt: je kunt je beter niet verzetten, daar wordt het juist erger van. Hij praat met volle mond. Op zijn bureau ligt een zak met zachte broodjes, een opengescheurd pak ham. Het roze vlees glimt geslachtelijk.

Behoedzaam beweeg ik me over de golvende vloer tot ik bij jou aanspoel. Je pakt een veegje groen van mijn trui, werkt geconcentreerd aan de details. Wanneer je klaar bent bestuderen we het resultaat. Ik vind het prachtig, zeg ik, en jij glundert: zullen we elkaar ook doen?

Nu zijn we naakt. Met je vinger teken je patronen op mijn rug en billen. Dit is een goede scène, zegt de jongen. Hij heeft een oude film van Peter Jackson opgezet, wijst naar het computerscherm waar mensen rondom een elegant gedekte tafel zitten. Iemand vist een oor uit de pudding. Onverstoord masseer je de binnenkant van mijn dijen met je duimen.

Er sijpelt maanlicht uit je ogen. Ik kus het weg, laat zilverwitte sporen achter op je borsten en rond je navel, de glooiing van je venusheuvel. Lange druppels laten los en zweven richting het plafond. Wij zijn een lavalamp, zeg ik, en probeer wat van ons afdruipt bij elkaar te vegen.

Jij en ik vloeien samen tot één substantie, zwanger van verlangen. Er klinkt een lage, gonzende toon, als van een energiecentrale. Onze barrières vallen weg, de vliezen breken en het bewustzijn knettert, kent geen vaste paden meer. Het gonzen verandert, wordt verstaanbaar: geen woorden, eerder indrukken, verbindingen, ritmes. Omringd door een warme, gelaagde, moederlijke geur bereiken we de overgave. En we ontspannen, laten onze sporen los, verpulveren in ontelbare fonkelende lichtpuntjes.

We dalen neer op zompige, natte bosgrond, wratachtige zwamvorming, slijkland dat ons opslokt tot we vertakken in een tapijt van lange schimmeldraden, een symfonie van elektrisch geladen neurale paden, geometrisch oplichtend als een gigantisch, pulserend brein. In de verte huilen bomen, roepen rivieren, kreunen ijskappen. We zijn geen enkelingen, beseffen we. We zijn een uitgestrekt weefsel van moleculen, energie en golflengtes.

De jongen grinnikt, achter hem dwarrelt aftiteling door de lucht en in zijn handen houdt hij een smeltende banaan. Hij zegt: het heeft geen zin een nieuwe taal te leren als je niet weet hoe je moet luisteren.



Wanneer ik mijn vaste vorm terugkrijg baadt de kamer in een oranje gloed. Dat de werkelijkheid opnieuw geordend is, haar scherpe randen niet verloren heeft, maakt me verdrietig. Ik huil kraamtranen.

In de hoek lig jij te slapen onder een versleten sprei, duim in je mond. Die blijft voorlopig onder zeil, zegt de jongen. Hij tuurt weer naar de monitor, scrolt door een lijst met filmpjes van verkeersongelukken. Ik raap mijn kleren van de grond, vraag waar de wc is. Beneden, antwoordt hij, ik loop wel met je mee.

Urine spettert in de pot. Ik klamp me vast aan plastic toiletbeugels, wacht tot de wereld stopt met draaien. Niet doortrekken, fluistert de jongen vanuit de gang, anders wordt oma wakker.

Ik ga maar eens, zeg ik zodra ik klaar ben. We sluipen langs het verduisterde woongedeelte en blijven even staan. Hoogpolige vloerbedekking schuurt tussen mijn tenen. Er klinkt gesnurk; onregelmatig, broos, kwetsbaar als een flakkerende waakvlam. De geur van oude koffie en versleten ingewanden.

Hoffelijk houdt de jongen het hek voor me open. Zijn maliënkolder schittert in het zonlicht. Verse zuurstof spoelt de muffe zolderdamp uit mijn longen. Je hebt geen schoenen aan, zegt hij, en ik vertel hem dat Van Gogh zijn oor afsneed om het aan Gauguin te geven. Een gebaar van verzoening. De jongen knikt: mensen doen soms rare dingen. Geeft niet, zeg ik. Tot ziens, zegt hij.

Bij wijze van afscheid steek ik mijn hand op en wandel door de wijk. Ik heb geen idee waar ik ben of hoe ik thuis moet komen. Kasten van huizen liggen verscholen achter diepe voortuinen vol rododendrons en strak gesnoeide buxushagen. Een oude berk verwondert me. Zijn wortels drukken stoeptegels omhoog, splijten het asfalt. Het is alsof hij wil dat ik hem zie. Ik leg mijn vingertoppen op de knoestige bast, vlij me dicht tegen hem aan en luister. Onder ons zingen de schimmeldraden. Niets is wat het lijkt, denk ik, een even geruststellende als beangstigende gedachte die me nooit meer los zal laten. De voedingsbodem voor het schrijven zelf. Maar dat komt allemaal later. Want dit verhaal gaat over het begin.

Leonieke Baerwaldt (1985) studeerde filosofie en literatuurwetenschappen. In 2018 won ze de Grote Lowlands Schrijfwedstrijd. Haar debuutroman Hier komen wij vandaan stond onder andere op de longlist van de Libris Literatuur Prijs. Ze werd door de Volkskrant uitgeroepen tot een van de veelbelovende talenten van 2022.


Meer van deze auteur