Degene die me van redactiewege uitnodigt om bij te dragen aan het absurdismenummer van De Gids mailt dat hij hoopt dat ik het ook zal hebben over ‘Credo quia absurdum’.

Mij richten tot een persoon die er niet is, alsof hij je kan horen, is ongetwijfeld absurd – en toch ‘doe ik eraan’, het gebeurt soms in mijn gedichten.

‘Gebed tot de goede God om goed gebruik te maken van mijn ziekte’. Zo heb ik de titel onthouden van een pensée van Pascal, die, omdat ik mijn leven lang nooit echt ziek ben geweest anders dan grieperig, ergens achter in de keukenla van mijn geheugen terecht is gekomen. Inmiddels ben ik wél ziek: er is iets wat me al vijf maanden versloomt en verslapt en bonzende hoofdpijn bezorgt. We zijn het, bij gebrek aan een betere omschrijving, ‘lange covid’ gaan noemen, want het is na het oplopen van corona begonnen. Ik testte positief op de dag dat Oekraïne werd binnengevallen door Poetin. Twee weken later begon ik om de haverklap knikkebollend in slaap te sukkelen. Ook, of juist, wanneer ik ging zitten om te schrijven. ­Curieus, want in de ochtenduren voorafgaand aan zo’n poging heb ik vaak, half liggend in de leunstoel in de nis van ons appartement, heus aan ­Pascals pensée liggen denken. Nu en dan, gedurende de ochtenduren, kan ik wel degelijk in de dum­my waarin ik sinds vier decennia de dag begin ‘mijn gedachten bijhouden’, maar zodra ik wil ‘werken’, dat wil zeggen: schrijven in de wetenschap dat ik gelezen zal worden, voel ik terstond hoe moe ik ben, en verdwijn ik in knikkebollen.

Wat me tegenwoordig wél lukt, na verloop van enkele maanden, is koken. Pascal – een tot vasten en hongerstaken geneigd man die leed aan een uitzichtloze ziekte met helse pijnen – had ongetwijfeld iets anders voor ogen, maar het dagelijks bereiden van een maaltijd, op basis van een maaltijdbox aangeleverd door Marley Spoon, blijkt voor mijn levensgezellin en voor mijn moeder het goede gebruik te zijn dat ik van mijn ziekte kan maken. Koken is in de plaats van ‘werken’ gekomen; ik leer dat voeden, voedsel bereiden, lijkt op schrijven – aan het eind van je ‘werk’ is er iemand in wie je maaksel verdwijnt, en die het verteert. Eten is een manier van lezen.

Moriz Oberberger

Mijn moeder leeft op de elfde verdieping van de Osdorpse woontoren tegenover de onze, hemelsbreed op nog geen honderd meter afstand van ons keukenraam op de twaalfde verdieping. Zij ziet mij, zegt ze, altijd als ik aan het koken ben, eind van de middag, in het wasemende tegenlicht van de lamp boven het fornuis: ‘Net een wajangvoorstelling.’ Ik zie haar soms ook, als ze overeind komt uit haar stoel naast de centrale verwarming. Zittend is ze een nauwelijks te onderscheiden vlekje in een schemerende nis naast een balkon. We zwaaien maar zelden. Rond halfzeven ‘s avonds breng ik haar mijn werk van de dag, in een bord waar ik een theedoek omheen heb geknoopt. Daar heeft ze een woord voor: ‘boengkoes’. Dat is wat ik hoor, en als ik het google blijkt bungkus in het Bahasa Indonesia ‘verpakken’ te betekenen, kennelijk ook in een doek. Ze eet van haar rollator, die al vijfentwintig jaar – sinds haar zeventigste – haar lichaam uitbreidt, als een tafel op wieltjes. En steevast vraagt ze, terwijl ze haar eerste hap neemt, met enige verbazing: ‘Heb jij dit zelf gekookt?’

Ze zit naast een schouderhoge stapel kranten, Preludiums en Groene Amsterdammers, en brengt het grootste deel van de dag, net als ik, lezend en knikkebollend door – vaak wekenlang dezelfde Wallander, waarvan de ontknoping haar telkens weer verrast. Lezen en knikkebollen gaan in elkaar over, zoals ‘s avonds televisiekijken en slapen. Ook televisiekijken is een vorm van lezen: ze is vrijwel stokdoof en sterk van ondertitels afhankelijk. Toch voeren we, terwijl ze eet, een gesprek, dat heel vaak begint met haar vraag: ‘Waar ben je mee bezig?’

Het is zaak om te vergeten dat ze de vraag gisteren al gesteld heeft, en eergisteren, en de dag ervoor. Ze is echt belangstellend. Dat mijn moeder er altijd van uitgaat dat ik iets aan het maken ben, en benieuwd is naar wat ik denk, en mijn werk zal lezen, en dat ze zal laten weten wat ze ervan vindt, is altijd onlosmakelijk verbonden geweest met wat voor mij ‘werken’ is.

Opkijken van de oorlog die je op de vloer van de huiskamer voert met je Romeinse plastic riddertjes en de blik vangen van je moeder, die met opgetrokken knieën zittend in de brede vensterbank opkijkt uit het boek dat ze aan het lezen is.

Vijf-en-zes-tig jaar geleden! Ze moet net dertig zijn.

Soms is ze mij aan het tekenen, al die tijd dat ik aan het spelen ben. Mij.



Koning Lear, moeder. Ik ben bezig met Koning Lear.

Want dat is inmiddels het geval: sinds een internist bepaald heeft, na een heus nucleair onderzoek, dat mijn knikkebollen niet per se het gevolg van lange covid is maar van een bloedvatenontsteking, die behandeld kan worden met een medicijn – een kuur die nog maanden zal duren – is er naast koken weer sprake van aantekeningen maken voor ‘werk’, en dat zal, God weet waarom, niet meer gaan over het goede gebruik van mijn ziekte, maar over Lear. Over de kwestie waar Shakespeare zich met het personage Lear mee confronteert – zichzelf, zijn acteurs, zijn toeschouwers en vierhonderdtwintig jaar later een zeventigjarige zoon te Osdorp: hoe doe je ergens afstand van?

Testamentaire vragen.

Daar ben ik mee bezig, moeder.

Met Lear, die op o zo verstandige wijze bijtijds afstand doet van de troon, en van zijn rijk, maar de afgrond in tuimelt als blijkt dat hij van zijn macht, zijn heerszucht, niet kan scheiden.

Hij zal het te horen krijgen, en, als ik het me goed herinner, ook zelf formuleren: een mens sterft naakt, met lege handen, rekenen kan hij op niets, op precies zo weinig als om het even wel­ke andere onderdaan van wat eens zijn koninkrijk was.

Enfin, moeder, hier ben ik mee bezig. Ik weet het, je herinnert je de koning, maar zijn verhaal niet meer. Zal ik je het vertellen?

Ik schraap mijn keel. Ik moet luid spreken, want ze wil haar gehoorapparaat, dat in de hoogste versterkstand staat, niet indoen, ‘dat maakt zo’n lawaai’.

Ik weet dat ze dit morgen vergeten zal zijn, vermoedelijk zelfs al een minuut nadat ik uitgesproken ben, en vraag me af of de redacteur van De Gids dit bedoelt met ‘absurd’. Een zeventigjarige die elke dag op luide toon zijn vijfennegentigjarige, stokdove, haar geheugen verloren hebbende moeder hetzelfde vertelt.

Credo quia absurdum. Ik geloof omdat het absurd is. Daar een gedachtegang over. Dat is het verzoek.

Elke generatie kent haar vertolkers van het absurditeitsbesef. In de filmgeschiedenis zijn dat ­Buster Keaton, Groucho Marx, Jacques Tati, Peter ­Sellers, Bill Murray.

Denk bij de laatste aan de whiskyreclame die hij in Lost in Translation opneemt in Japan: Murray speelt een uitgerangeerde Hollywoodacteur die alleen in Japan nog beroemd is. De regisseur van het spotje vraagt hem, in blaffend Japans, om heel zijn ziel en passie in oogopslag en stem te leggen als hij het glas whisky aanbeveelt. De verbijstering van Murray – de belichaming van ‘niets’ ­geworden te zijn.

Misschien is zijn absurdisme het grondigst verbeeld in Groundhog Day, de film waarin hij anderhalf uur lang dezelfde dag telkens opnieuw moet beleven. Die dag is op zichzelf al een absurdum, ook als hij maar één keer per jaar zou aanbreken: in Punxsutawney wordt aan de hand van een uit zijn winterslaap ontwakende reuzenmarmot ­bepaald wat voor soort voorjaar het zal ­worden, stralend of miezerig. Murray speelt de televisieweerman die hier verslag van moet doen. Groundhog Day is vermoedelijk de geestigste film van die periode. De scène waarin Murray op tientallen manieren zelfmoord pleegt om uit die absurde hel van herhaling te ontsnappen, veroorzaakt iedere keer weer een onbedwingbare lachbui.

Van het absurde bestaan kunst maken was, na de Tweede Wereldoorlog, een -isme. Eugène Ionesco springt uit mijn geheugen op. Zijn toneelstuk Rhinocéros stond op de leeslijst van het vak Frans in mijn jarenzestigjeugd.Ik herinner me weinig van de handeling – mensen trachten tevergeefs een normaal leven te leiden terwijl er steeds vaker neushoorns in het appartementencomplex en in de stad gesignaleerd worden. Waar ze vandaan komen, en waarom die dag, en wat ze voorhebben: niemand die het weet. De neushoorns zijn zelfs niet het symbool van iets – als ze al iets ‘zijn’, dan het absurdum. Het onveroorzaakte, niets bedoelende, aanzwellend ongerijmde. Misschien is dat een omschrijving van het notoire ‘niets’, waar nihilisten iets denkbaars van proberen te maken en christelijke mystici iets godverlatens. Wat ook nabrandt in je geheugen is Ionesco’s gezicht, gefotografeerd in zijn ouderdom, zijn ongekamde radeloze melancholie. De kop van een bezwekene. Ooit heb ik gelezen dat Cioran – van Geboren zijn is ongemak – hem van de drempel van de zelfmoord heeft getrokken, met ongeveer de woorden: ‘Dat kun je altijd nog doen.’

Chesterton, die zich vrolijk maakte om alle -ismen van zijn tijd (‘als mensen niet meer in God kunnen geloven, gaan ze in alles geloven’), zou absurdisme een ‘zelfmoord van het denken’ genoemd hebben.



Zelfverslinding, zoals bij een ontregeld auto-immuunsysteem, is vermoedelijk een kenmerk van het ad absurdum doordenken van een denkbeeld. Jorge Luis ­Borges, wiens oeuvre beschouwd kan worden als een encyclopedie van totaliserende ideeën, stelt zich in zijn onvergetelijke verhaal ‘Funes de allesonthouder’ voor wat een ‘absoluut geheugen’ zou kunnen betekenen.

Het is beschouwing en fictie ineen, een proeve van vertellende reflectie. Ik herlees het dikwijls om mezelf ervan te vergewissen wat ‘essayistisch’ zou kunnen zijn: een verstrengeling van gedachtegang, verhaal en poëzie.

Funes, die dus alles onthoudt, ‘kende de vor­men van de zuidelijke wolken in de ochtendstond van dertig april achttienhonderd tweeëntachtig en kon zijn herinnering vergelijken met de aders in de gemengde leerbekleding van een boek dat hij maar één keer had gezien en met de strepen van het schuim dat een roeiriem in de Rio Negro opwierp aan de vooravond van de opstand bij ­Quebracho. Die herinneringen waren niet enkelvoudig; ieder visueel beeld was verbonden met waar­schuwingen betreffende zijn spieren, de temperatuur, enzovoort. Hij kon alle dromen reconstrueren, alle halfdromen. Twee- of driemaal had hij een hele dag gereconstrueerd; hij had nooit geaarzeld, maar iedere reconstructie had een hele dag vereist. Hij zei tegen me: Ik heb in mijn eentje meer herinneringen dan alle mensen gehad moeten hebben sinds de wereld de wereld is. En ook: Mijn geheugen, meneer, is een soort vuilnisbelt.‘(vertaling Barber van der Pol)

‘Inderdaad herinnerde Funes zich niet alleen ieder blad aan iedere boom in ieder bos, maar alle keren dat hij het had waargenomen, of het zich had voorgesteld.’ En: ‘Hij bedacht dat hij op het uur van zijn dood niet eens klaar zou zijn met het classificeren van alle herinneringen uit zijn kindertijd.’

Borges merkt op dat Funes een hopeloos slapeloos mens is. ‘Slapen is je ontspannen van de wereld; Funes stelde zich, op zijn rug op het veldbed, in het donker, iedere kier en iedere richel voor van de precieze huizen die hem omringden.’ ‘Ook placht hij zichzelf voor te stellen op de ­bodem van de rivier, gewiegd en weggevaagd door de stroming.’

Ten slotte vertelt Borges hoe de nacht, waarin de onafgebroken vertellende Funes hem deelgenoot maakt van zijn absurde bestaan, ten einde loopt – zonder overigens het woord ‘absurd’ te laten vallen: ‘Het behoedzame licht van de dageraad drong binnen via de ongeplaveide patio. Toen zag ik het gezicht bij de stem die de hele nacht had gepraat. Ireneo was negentien jaar; hij was in 1868 geboren; hij kwam mij monumentaal als brons voor, ouder dan Egypte, voorafgaand aan de profetieën en de piramiden. Ik bedacht dat elk van mijn woorden (dat elk van mijn gebaren) zou voortduren in zijn onverbiddelijk geheugen; ik werd belemmerd door de angst overbodige bewegingen te maken.’

‘Ireneo Funes stierf in 1889, aan een longoedeem.’

Ook Shakespeare bedient zich van de nacht om zijn personages onder te dompelen in het absurde, van de nacht en van een storm. Lear wordt, terwijl er een noodweer opsteekt, door zijn dochters letterlijk op straat gedumpt. Ze weigeren hem nog toe te laten in hun geërfde kastelen.

‘Vader, u bent zwak. Blijk het dan ook.’

Het wordt een minstens zo slapeloze nacht als de laatste van Funes. In de razende, ontketende natuur lost dat wat Lears leven ‘gerijmd’ maakt, zijn koningschap, zijn macht, zijn gezag, volledig op. De storm, ‘this dreadful pudder o’er our heads’, is oneindig sterk, meedogenloos, maar onschuldig. De natuur heeft bij Shakespeare geen kwaad in de zin, zij is geen straf van God, zij wil niets anders zijn dan storm. In de vier opeenvolgende ‘heidescènes’ komt Lear in evenzovele dollemans­dialogen met drie andere uit het sociaal verband getuimelde personages – letterlijk: outcasts – zijn futiliteit onder ogen, die van het ‘povere, naakte, gevorkte dier Mens’, zoals zijn Nar het noemt. Dezelfde die hem eerder heeft toegevoegd: ‘Je had niet oud moeten zijn voor je wijs was.’

Er is geen reden om aan te nemen dat Pascal Shakespeare gelezen heeft. Toch noteert Pascal vijftig jaar na de eerste voorstelling van Lear een pensée die lijkt te reageren op de Ontledigende Nacht; dat het op een respons lijkt, komt door de dichter W.H. Auden, die de betreffende pensée citeert in een college over Shakespeare: ‘Want wat is de mens ten slotte in de natuur? Een niets in vergelijking tot het oneindige, een Al in vergelijking tot Niets, een midden tussen niets en alles… evenmin in staat om het niets te zien waaraan hij ontrukt is geschapen, als het Oneindige waardoor hij wordt opgeslokt.’ (vertaling Frank de Graaff)

Credo quia absurdum.

‘Laat de mens, weer tot zichzelf gekomen, overdenken wat hij is vergeleken met wat er is, en zichzelf zien als een verdwaalde, en laat hij vanuit deze kleine cel, waarin hij ondergebracht blijkt te zijn – ik bedoel de wereld –, de aarde, de koninkrijken, de steden, de huizen en zichzelf op hun juiste waarde leren schatten.’ (idem)

Het is door zijn absurde futiliteit te beseffen dat Lear begint te verlangen naar Cordelia – zijn dochter die híjheeft gedumpt omdat zij toen hij haar vroeg ‘Wat kun je mij zeggen om een derde deel te krijgen rijker dan wat je zusters kregen?’ maar één woord zei: ‘Niets, heer.’

De juiste waarde?

Dochter die niets zegt en je hoort niet dat dit alles is.

Dit ‘Learse’ verlangen naar Cordelia, terwijl moet worden aangenomen dat zij niet eens meer leeft – is dat waar de redacteur van De Gids om verzoekt?

Bidden is ongerijmd, en toch is het je respons op het ongerijmde.

Soms voelt het alsof er een last van me is afgewenteld wanneer ik, na boven bij mijn moeder de beproeving tot en met de dood van Cordelia uit de doeken te hebben gedaan, in de lift naar beneden stap, met in de theedoek geknoopt het leeggegeten bord.

‘Luistert, U, Heer, naar maar een kort verhaal.
Is het verteld, laat dan mijn hart maar breken’.

(Edgar, in de laatste akte)

Willem Jan Ottens laatste essays verschenen in boekvorm: Zondagmorgen. Over het missen van God (Beste Theologische Boek van 2022) en Wil je mij poëzie leren? (2022). Zijn laatste dichtbundels zijn Genadeklap (2018) en Diepe eb (bloemlezing uit vijftig jaar eigen werk, 2022).

Meer van deze auteur