Er is file op de A9. Volgens de appstaat het tot in IJmuiden vast.

‘Komen we nog wel op tijd, mam?’ vraagt Daan. ‘Straks zijn we wéér voor niets zo vroeg opgestaan.’

De motor zoemt aangenaam. De Audi ruikt nog nieuw. Ik knijp in Daans bovenarm en zeg: ‘Deze keer gaat het lukken. Echt. Op de terugweg hebben we er één. Misschien zelfs twee, maar dat hangt af van hoeveel het er vandaag zijn.’

Naast ons in de file een elektrische auto, de man achter het stuur raakt met zijn hoofd het dak. Zijn onderarm hangt losjes uit het raam.

Op Daans telefoon stromen de berichten binnen. ‘Iedereen is onderweg.’ Hij klopt met zijn wijsvinger op zijn scherm. ‘Fenne en Joris staan ook in deze file.’

‘Vind je het gek?’ zeg ik. ‘Iedereen wil dit. Het gaat wel om ménsen.’

Stel dat we weer te laat zijn? Stel dat het juist óns weer niet lukt? Daan heeft gelijk:
we hadden veel eerder moeten vertrekken.
Er zijn mensen die in IJmuiden op het strand ­kamperen.

‘Het zou ook leuk zijn voor de katten,’ zegt Daan. ‘Dan zijn ze minder alleen.’

De elektrische auto duikt voor me zonder richting aan te geven.

Ik moet remmen. De Audi komt tot stilstand. Ik vraag: ‘Hoe lang nog?’

Daan opent de app en zucht: ‘Nog veertig minuten tot de rotonde. We halen het nooit.’

Er zit geen beweging meer in de file, we staan muurvast. We gaan het niet redden. Ik kan niet anders – het is nu of nooit. Of eigenlijk: ik heb geen zin om mijn vrije dag op te offeren aan deze nutteloze file om ook nog eens met lege handen thuis te komen. Ik draai aan mijn stuur, zet mijn waarschuwingslichten aan en manoeuvreer uit de rij, geef gas. Met piepende banden komen we in beweging. Naast me roept Daan ‘Mama!’ Zijn stem slaat over. Hij heeft sinds kort de baard in de keel.

Auto’s claxonneren, maar ik ben er al voorbij. Ik duw het gaspedaal verder in. De motor onder me loeit. In een mum van tijd bereiken we de afslag. Ik wurm me achter een Mercedes weer de file in, een Suzuki laat ons voor: niemand wil een deuk in zijn auto. We hebben zeker dertig minuten gewonnen.

Moriz Oberberger



In de haven is het druk. We hebben dit al een paar keer op het nieuws gezien, maar er zelf deel van uitmaken is feestelijker. Er zijn kraampjes met gebakken vis en warme drank, op een podium speelt een band liedjes die ik niet ken. Exotische muziek die vreemd klinkt, zo in de koude, zoute wind aan de Hollandse kust. Daan gaat in de rij staan voor een milkshake. Er worden vlaggetjes uitgedeeld en er lopen mensen met ballonnen. ‘Welkom’ staat erop. Het woord resoneert in mijn hoofd. Welkom, welkom: ze moeten wel kómen. Bij de waterkant zet een fanfare de muziek in, bij de vissersboten beginnen mensen te juichen, er wordt gezwaaid en geroepen.

De massa om ons heen komt in beweging, Daans vanilleshake valt uit zijn handen en spat op de straatstenen uiteen. Iedereen rent dezelfde kant op: ‘Ze zijn er! Ze zijn aangekomen!’ Ook Daan komt in beweging, zijn hand pakt de mijne, we rennen samen in de richting van de vissersboten. Er staan al veel mensen. Daan en ik proberen naar voren te dringen, maar schouders houden ons tegen. We wachten. Achter ons groeit de massa aan als een zwellend lichaam, dichter en dichter staan we opeen. Dan beginnen we te golven, mijn bovenlijf los van mijn benen, ik word een langzaam draaiende tol, om mij heen bewegen de schouders op hetzelfde ritme, we gonzen tegen elkaar aan, draaien, duwen en boven dat alles uit de trommels, de blazers van de fanfare. Om mijn evenwicht te bewaren moet ik mijn voeten steeds verzetten. Daan knijpt in mijn hand, hij kan boven de hoofden uitkijken. Ik vraag hem of hij ziet hoeveel het er zijn op de boot, hij schudt zijn hoofd: nee, hij kan het niet zien, te veel mensen, te veel hoofden en de vissersboten liggen ervoor. Achter ons geschreeuw, de massa splijt open – tussen de schouders, de armen, de grijpende handen trekt Daan me mee, we willen dit, we willen dit omdat we het kunnen, omdat we de ruimte en de middelen hebben. Onder mijn schoenzolen een rubberachtige substantie, ik struikel, ik sta op de onderarm van een jongetje, hij gilt, ik laat hem liggen, we zijn er bijna, het gaat ons lukken, zo ver kwamen we nog niet eerder.



Ik kan de visnetten ruiken, zo dichtbij zijn we. En dan verdwijnt opeens de weerstand om ons heen. De massa lost op, het juichen verstomt, de rubberboot dobbert verlaten tegen de kade tussen de stalen rompen van de vissersboten. In een plas is een gymschoen verdronken, op het water dobbert een oranje zwemvest. Ze zijn vergeven, we zijn te laat. De band op het podium stopt met spelen. De fanfare niet. Alsof zijn leven ervan afhangt blaast de trompettist op zijn instrument, terwijl de drums vertragen. We lopen terug naar de auto. Daan heeft mijn hand losgelaten.

Op de parkeerplaats zie ik de laatste meegaan met een echtpaar van rond de zestig. Ze staan bij een oude Volvo, de vrouw zoekt naar de sleutels in haar handtas. Ik fluit. Ze kijken om. Met mijn sleutel wijs ik naar de Audi, hij ontgrendelt automatisch. De Audi piept aangenaam, de lampen knipperen verwelkomend. Ik wacht. Ze draaien hun ruggen naar ons toe en stappen hun auto in zonder nog onze kant op te kijken. Wanneer we achter de donkerrode Volvo aan de parkeerplaats verlaten, vraag ik me af waar het precies is misgegaan vandaag.

Michelle van der Kind is de schrijver van Sea, seks & witlof (2021). Ook publiceerde zij verhalen op de literaire websites Hard//Hoofd en De Optimist. Op dit moment verzamelt zij personages voor een nieuwe verhalenbundel.

Meer van deze auteur