Na acht jaar en zevenenveertig dagen smeken stond de ministerpresident dan eindelijk voor mijn deur.

Was het mijn brief? vroeg ik hem. Of de collage? Waren het mijn voicememo’s? Het telegram? De e-mails?

Ja, zei de minister-president, en ik durfde niet te vragen waarop. Hij droeg zijn kenmerkende gewatteerde vrijetijdsjasje, maar eronder, zoals ik hem dat gevraagd had, een pak. Donkerblauw, duur, een broek van vrij smalle snit – daar maakte ik me lichtelijk zorgen over – zijn smetteloos witte overhemd droeg hij net een knoopje te laag open. Tot mijn verdriet droeg hij geen stropdas, een daad van verzet misschien, of een poging tot vertrouwelijkheid.

Laten we maar gelijk beginnen, zei ik.

Hier, gelijk?

Nee, komt u eerst binnen, doet u hier uw schoenen uit, die kunnen in het rekje. Uw jas kan aan de hanger. De rest van de kleren kunt u gewoon op de stapel handdoeken in de hoek van de badkamer leggen, dat doe ik ook altijd.

Zijn onderbroek hield hij nog even ver­twijfeld in zijn hand. Hoewel ik de verwarming voor deze gelegenheid gelijk aan had gezet stond er kippenvel op zijn buik, die verbazingwekkend wit was, als die van een forel. Dat zei ik tegen hem, en hij antwoordde niet dat hij mij op een ander dier vond lijken, zoals een woestijnratje of een wandelende tak.

Gooi maar in de wasmand, instrueerde ik vanuit mijn halletje, want de badkamer was te klein voor twee personen.

Dat deed hij. Alles in de ruimte leek kleiner dan eerst. Het toilet, de wastafel, het kastje eronder; niets was gewend aan een man van bijna twee meter lang.

Het duurt even voor het water warm is, zei ik tegen het douchegordijn, en het antislipmatje was beschimmeld, dus u moet oppassen dat –

De voeten van de minister-president piepten in de badkuip. Even dacht ik dat hij uitgleed; levensgevaarlijk, natuurlijk. Hij zou met zijn slaap op de badkraan landen, in één klap dood zijn! Ik foeterde naar hem dat hij dus voorzichtiger moest zijn. Wie moest ik in vredesnaam bellen als de minister-president verongelukte in mijn badkuip? De hulpdiensten? Het journaal? Mijn moeder?

De minister-president gaf geen antwoord. Hij opende een plastic fles. De bloesemgeur bereikte zelfs het halletje, en aan het geluid van weer een andere fles te horen gebruikte hij na het wassen van zijn haar ook de crèmespoeling.

Er is ook een zeespons, riep ik, daar kunt u zich mee scrubben.

Ik kleedde me vast uit.

*

Meestal draag ik getailleerde bandplooibroeken, met daarboven wollen truien. Mijn kleren koop ik tweedehands omdat ze al decennia uit de mode zijn. Het was niet makkelijk om mijn lievelingsoutfit in de maat van een Nederlandse man te vinden, maar met behulp van de dragqueen die overdag als Rolf mijn lievelingswinkel bestiert lukte het – we legden pijpen uit, breiden lappen aan.

De minister-president zag er werkelijk voortreffelijk uit. Mijn eigen spiegelbeeld – we moesten om en om kijken omdat er maar één persoon in beeld past – liet wat te wensen over. De broek ging over mijn heupen, dat wel, maar ik had eigenlijk gehoopt dat het oversized pak sexy zou zijn, zoals bij modellen die op een catwalk in jassen rondlopen waar hun eigen dikke vaders vijf keer in passen. Of dat ik er een beetje uit zou zien als k.d. lang in de jaren negentig, op die Vanity Fair-cover waarop ze haar gezicht laat scheren door Cindy Crawford. Door de opgerolde pijpen en mouwen, het overhemd dat een beetje omhoogkroop, zag ik er eerder uit als een vermoeide notulist. Gelukkig leken mijn eigen schoenen erg op die van de minister-president, dus daar hoefden we niet moeilijk over te doen.

Ik heb wel honger, zei de minister-president terecht. Ik was een slordige gastvrouw.

Dus ik knoopte een schort voor en bakte de nasi van de dag ervoor op. Hij vroeg om een glas melk, en toen ik hem havermelk aanbood zei hij toch liever een biertje te drinken. Ik zei: Ik drink nooit voor ik aan het werk ga, dus ik geef je thee.

*

Het is een intelligente man, de minister-president, dat wist ik natuurlijk wel. Toch was ik buitengewoon veel tijd kwijt aan het uitleggen van regelafstand, pagina opmaak en de show don’t tell-regel. Het weergeven van dialogen liet ik maar even voor wat het was, ik zei dat Jan van Mersbergen ook nooit aanhalingstekens gebruikt en dat het toch een veelgelezen schrijver is.

Hoe schrijf je dat, vroeg de minister-president verstrooid, tweepoot of driepoot aan het begin? En Katie Leng?

Hij typte het liefst in Times New Roman, maar was na een regel of wat al gewend aan Sylfaen.

Nou, zei ik, ik had de gewatteerde jas al aan, liet zijn autosleutel aan mijn wijsvinger bungelen, Waar staat u?

Uit de jas steeg bij iedere beweging die ik maakte een frisse geur op, het deed me denken aan een dennenbos, of de zee zoals hij in tekenfilms lijkt te ruiken. Vlak voor ik de deur achter me dichttrok hoorde ik hem nog roepen, hij wilde weten hoe lang het verhaal eigenlijk moest zijn.

Doe wat goed voelt, schreeuwde ik, vertrouw op je intuïtie.

*

Hoewel ik geen rijbewijs heb ging de rit naar Den Haag me goed af. Eigenlijk, dacht ik onder het invoegen, is het gewoon een kwestie van gezond verstand. Het hielp dat de minister-president in een automaat reed. Voor ik uitstapte, in de parkeergarage onder het Binnenhof, fatsoeneerde ik mijn haar in de achteruitkijkspiegel en zette ik het fijne brilletje op dat de minister-president me voor hij een douche nam al had overhandigd. Direct vond ik het onbegrijpelijk dat ik zonder die bril op geen ongelukken had veroorzaakt op de A4. Ik besefte, nu ik mezelf nog scherper zag, ook terdege dat niemand me op dit moment serieus zou nemen als minister-president. Instinctief ging mijn hand naar het dashboardkastje; daar vond ik, godzijdank, een stropdas.

Alleen de minister van Buitenlandse Zaken keek me langer aan dan nodig. Ook vertrok hij als laatste van het Torentjesoverleg, nadat hij een hele poos had staan treuzelen.

Hup, zei ik toen maar, bedtijd!

Toen hij weg was ging ik op het tapijt liggen. Je hoort nooit iemand over het plafond van het Torentje, en terecht. Misschien, dacht ik, speelde er wel iets anders met de minister van Buitenlandse Zaken. In mijn forelwitte buik had iets gedanst toen we elkaar een hand gaven ten afscheid. Maar goed, mijn vorige bestaan was nog niet volledig uit me weggesijpeld, wie weet wat voor gevoelens de auteur, ik was haar naam alweer vergeten, koesterde voor mijn collega, al had ik haar ingeschat als een lesbienne, of hoe dat soort mensen zich tegenwoordig ook noemt. Enfin, moe word ik nooit; al na een klein kwartier op mijn rug verveelde ik me stierlijk.

*

De verveling trok een grijs spoor door mijn leven. Grijs de vergaderingen, grijs de reizen, grijs de formaties en grijs iedere crisis. Grijs als cement, zei ik op een keer tegen de nieuwste nachtstagiaire, die, nadat ze me overeind had geholpen van m’n tapijt, slaperig haar bril stond te poetsen met haar mouw.

Dat is mooi, zei ze, misschien moet u een boek schrijven.

Ja; grijs als cement, die verveling, die was er altijd al geweest. Het cement zuigt de onbuigzame dagen aan elkaar, ze vormen een muur, steeds hoger. En ik maar naar ladders zoeken, terwijl, wat ik misschien eigenlijk nodig heb, is een enorme sloophamer. Maar wat sla ik daarmee kapot? Of: wat ligt er achter die muur op me te wachten?

De stagiaire was ingedommeld, dat kon ze staand, als een paard.

Wat wilde jij vroeger worden, vroeg ik aan haar.

Komt in orde, kauwde ze, en ze liep, haar ogen nauwelijks open, de gang op.

Toe, zei ik, ik was haar achternagelopen, porde haar wakker. Ik zei: Weet je dat ik me niet meer kan herinneren wat ik vroeger wilde worden? Ik speelde in de zandbak, dat weet ik nog, ik groef graag kuilen. Brandweerman, denk ik, net als alle andere jongens. Hoe gebeurt zoiets? Het ene moment wil je brandweerman worden, daarna een tijdje pianist, of zoiets, en het volgende moment sta je in het Torentje!

Koffie? vroeg de stagiaire.

Misschien heb je gelijk, zei ik. Misschien moet ik een boek schrijven.

We dronken wienermelange uit de automaat en bleven ook toen die op was nog uit het raam staan kijken, naar de vijver. De stagiaire hinnikte een beetje in haar slaap.

*

Eigenlijk is het haar taak om de wilde post te sorteren, de post die nergens over gaat, direct aan mij gericht is. Op nachten dat ze er wel in slaagt wakker te blijven houdt ze brieven en kaarten omhoog. Aan de wienermelangenacht mag ik haar niet herinneren, ze zegt: Dat was een moeilijke periode in mijn leven, en eenmalig.

Ik heb haar desalniettemin drie espresso’s laten drinken en we hebben om de spirit erin te houden heel luid U2 gedraaid. Het geritsel van de post heeft een ontspannende werking op me, ik luister er graag naar terwijl ik rapporten doorneem.

Huwelijksaanzoek, zegt ze.

Nee, antwoord ik, ze lacht, stopt het aanzoek in een mapje dat door een dagstagiair ergens gearchiveerd zal worden. Je kunt een klein land warm stoken met de troep die we moeten bewaren.

Poëzie, zegt ze soms, en als ze het mooi vindt leest ze een stukje voor. Meestal rijmt het.

Reclame, paragnost, oud-klasgenoot.

Nee, nee, nee, zeg ik, en lees voor de derde keer dezelfde pagina van het rapport. Het is warm, ik ruik mijn eigen okselgeur. De dag was te dichtgemetseld om me om te kleden na het bezoek van de koning, en toen er wel tijd voor was, was ik er te lui voor.

En dan zegt de nachtstagiaire vertwijfeld, met dezelfde vertwijfeling die ik bij zeker zeven nachtstagiaires voor haar ook heb gehoord: Deze is wel heel apart.

Het is een kaartspel deze keer, zelf ontworpen en uitgeknipt, nogal knullig. De boodschap is altijd dezelfde, het adres van de schrijver verandert om de paar jaar – ze heeft een roerig leven of een onrustige inborst. Ik heb bij toeval weleens een interview met haar gehoord, op de radio. Ze klonk vertwijfeld. Na afloop googelde ik haar foto. Ze kwam me vaag bekend voor, of het was gewoon een type. Steeds als ik haar bijna vergeten ben komt er weer bericht. Ik geloof dat het drie jaar geleden was dat ze me een sinterklaassurprise stuurde waarvoor ze het Binnenhof hebben ontruimd, terwijl er alleen een Frans kaasje in zat, en weer dat voorstel.

Weg? De nachtstagiaire legt haar hand al op het mapje.

Nee, zeg ik. Geef maar hier. Sluit maar af. Breng me mijn jas.

Roos van Rijswijk schreef onder meer de roman Onheilig en de verhalenbundels De olifant van de bovenbuurman en De dwaler. Ze richtte de J.M.A. Biesheuvelprijs op, recenseert voor NRC Handelsblad en geeft les aan de Schrijversvakschool. Ook werkt ze op en voor podia als presentator en interviewer.

Meer van deze auteur